ECLI:NL:RVS:2006:AV0244

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504227/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de permanente bewoning van een recreatiewoning in Lochem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem. Bij besluit van 19 november 2002 werd appellant gelast de permanente bewoning van zijn recreatiewoning te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 17 februari 2004. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing op 7 april 2005, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 december 2005. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de permanente bewoning van de recreatiewoning ten tijde van de beslissing op bezwaar niet duurzaam was beëindigd. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat het college op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder de gemeentelijke basisadministratie en verklaringen van derden, mocht concluderen dat appellant en zijn gezin hun hoofdverblijf nog in de recreatiewoning hadden.

De Raad van State oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college de feiten in onvoldoende mate had vastgesteld en dat er geen sprake was van een omkering van de bewijslast. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20054227/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lochem,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/461 van de rechtbank Zutphen van 7 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] (hierna: de recreatiewoning) te Lochem binnen een daarbij gegeven termijn te beëindigen.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op 8 april 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant van 8 december 2005. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2002 in zaak no. 200200701/1 en 200200701/2, aangehecht, is het, naar ook niet in geschil is, op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" verboden een recreatiewoning als deze voor permanente bewoning te gebruiken.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de permanente bewoning van de recreatiewoning ten tijde van de beslissing op bezwaar van 17 februari 2004 niet duurzaam was beëindigd.
Weliswaar waren appellant, diens echtgenote en hun zoon met ingang van 1 februari 2003 blijkens de gemeentelijke basisadministratie niet langer op het adres [locatie] ingeschreven, uit de brief van 31 oktober 2003 van de familie [naam], waarin is verklaard dat appellant en zijn gezin bij die familie inwonen totdat zij kunnen beschikken over een woning elders, en uit de overige feiten en omstandigheden, waaronder de waarnemingen van een toezichthouder van de gemeente Lochem in de periode tot aan het nemen van de beslissing op bezwaar, heeft het college, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, mogen afleiden dat appellant en zijn gezin hun hoofdverblijf nog hadden in de recreatiewoning. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er voor het college geen aanleiding bestond het besluit van 19 november 2002 met ingang van 1 februari 2003 te herroepen. Het betoog van appellant kan derhalve niet slagen.
Gelet op de eerdergenoemde feiten en omstandigheden wordt, anders dan appellant betoogt, geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de voor het vermoeden, dat sprake is van een overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten in onvoldoende mate heeft vastgesteld en valt dan ook niet in te zien dat sprake is van een omkering van de bewijslast ten laste van appellant.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
66-423.