200504280/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1690 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maasland, thans Westland (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college, voorzover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en wederom geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van voornoemde bedrijfswoning.
Bij uitspraak van 11 april 2005, verzonden op 14 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar het college, vertegenwoordigd door ing. J. Berg, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellante is niet ter zitting verschenen.
2.1. Anders dan appellante betoogt, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de essentie van het besluit van 20 mei 2003 bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 11 mei 2004 niet dezelfde is gebleven. Met de rechtbank wordt overwogen dat bij laatstgenoemd besluit uitsluitend de onjuiste grondslag is hersteld.
2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting op het perceel van een bedrijfswoning bij een kas en bedrijfsruimten ten behoeve van de glastuinbouw. De glastuinbouw wordt bedreven door [vennoot A] en diens broer [vennoot B], alsmede door hun zonen. Op twee andere locaties in de omgeving van het perceel wordt door voornoemde personen evenzeer glastuinbouw bedreven. Op elk van deze locaties bevindt zich reeds een bedrijfswoning.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Campspolder" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de nadere aanwijzing "zonder woning (zw)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming agrarische doeleinden (A) bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 genoemde gronden, voorzover thans van belang uitsluitend worden gebouwd:
b. ten hoogste twee agrarische bedrijfswoningen per bedrijf;
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 bedoelde gronden, voorzover zij op de kaart zijn voorzien van de nadere aanwijzing (zw), geen agrarische bedrijfswoningen worden gebouwd.
Het bouwplan is, naar ook niet in geschil is, in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Blijkens het besluit van 11 mei 2004 heeft het college de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning geweigerd omdat zowel het ruimtelijke beleid van de gemeente Westland als het provinciale beleid er op is gericht het aantal bedrijfswoningen in het buitengebied te beperken. Vrijstelling wordt alleen verleend als middels een advies van een agrarische beoordelingscommissie wordt aangetoond dat een woning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
2.5. Anders dan appellante betoogt, wordt, gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid, geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Voorts wordt, anders dan appellante betoogt, geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 22 april 2003 ondeugdelijk is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien dat de Agrarische beoordelingscommissie zich in dit advies ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van één glastuinbouwbedrijf met vestigingen op drie verschillende locaties. Hierbij is in aanmerking genomen dat de aard van de bedrijfsactiviteiten op de drie locaties dezelfde is, te weten glastuinbouw, dat [vennoot A] en [vennoot B], alsmede hun zonen, als ondernemers onderscheidenlijk medewerkers zowel betrokken zijn bij de vestiging op de [locatie] als bij de andere twee vestigingen en dat de vestigingen in elkaars nabijheid zijn gelegen. De rechtbank heeft bij haar oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van het advies van de Agrarische beoordelingscommissie bovendien terecht in aanmerking genomen dat door appellante geen tegenadvies is overgelegd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006