200504263/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 04/2260 en 04/2261 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste hekwerk binnen een daarbij gegeven termijn te verwijderen.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het college geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen ter legalisering van het hekwerk.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 juni 2004 heeft het college het door appellant tegen de besluiten van 26 juni 2003 en 10 december 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant van 9 december 2005. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling overweegt met betrekking tot de weigering bouwvergunning te verlenen het volgende.
2.2. Appellant heeft aan de voorkant en — bezien vanuit de straatkant — de linkerkant van de op het perceel gelegen woning een hekwerk gerealiseerd met een lengte van in totaal 121 meter. Het gedeelte van het hekwerk dat aan de voorzijde van het pand is gelegen heeft een hoogte van 2,0 meter, terwijl de hoogte van het gedeelte dat aan de zijkant is gelegen oploopt van 1,8 meter tot 2,0 meter. Het hekwerk is gedeeltelijk voor de voorgevelrooilijn geplaatst.
2.3. Niet in geschil is dat het hekwerk op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB), artikel 2, aanhef en onder e, van het BBLB en artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, in onderlinge samenhang bezien, een licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk is. Voorts is niet in geschil dat het hekwerk, gelet op de hoogte daarvan, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Molenhoek-Sparrenburg" (hierna: het bestemmingsplan).
2.4. Appellant betoogt dat het college ten onrechte geen bouwvergunning heeft verleend voor het gedeelte van het hekwerk dat achter de voorgevelrooilijn is opgericht, nu de hoogte van dit gedeelte niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het gedeelte van het hekwerk dat voor de voorgevelrooilijn is gelegen strekt zich uit over een lengte van 46 meter. Gezien deze lengte kan het zodanig aanpassen van het bouwplan dat dit gedeelte niet in de aanvraag om bouwvergunning zou worden betrokken naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als een aanpassing op ondergeschikte punten van het bouwplan. Het college heeft appellant dan ook terecht niet in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag om bouwvergunning te wijzigen.
2.5. Het betoog van appellant dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen, slaagt evenmin.
Anders dan appellant aanvoert, valt niet in te zien dat het college de weigering om vrijstelling te verlenen ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het besluit van 10 december 2003 gemotiveerd uiteen is gezet waarom het verlenen van vrijstelling niet wenselijk is en dit besluit bij het besluit van 15 juni 2004 betreffende de bouwvergunning is gehandhaafd. Voorts is in aanmerking genomen dat de weigering om vrijstelling te verlenen bij laatstgenoemd besluit, onder verwijzing naar het advies van de werkgroep Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw, nader is gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen. De omstandigheid dat in 2004 een wal met een geluidsscherm met een hoogte van 10 meter is gerealiseerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit bouwwerk, anders dan het hekwerk, tot doel heeft geluidsoverlast van een achter de wal gelegen autoweg te beperken.
2.6. Het betoog van appellant dat blijkens het door een toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder opgestelde proces-verbaal van constatering van 2 augustus 2004 op achttien locaties in de nabije omgeving van het perceel evenzeer hekwerken zijn opgericht die hoger zijn dan 1,5 meter, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel, nu zowel in de notitie van E. Franken, gericht aan de werkgroep Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw, als in de nadere motivering van 14 juni 2005 van het hoger beroep is verklaard dat voor deze hekwerken geen bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel in zoverre dan ook terecht verworpen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zijn weigering om bouwvergunning te verlenen terecht heeft gehandhaafd.
2.8. Met betrekking tot de aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang wordt als volgt overwogen.
2.9. Met de rechtbank wordt overwogen dat, nu het hekwerk zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, nu het evenmin optreedt tegen de in eerdergenoemd proces-verbaal van 2 augustus 2004 genoemde hekweken.
Gelet op het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen het proces-verbaal van 2 augustus 2004, heeft het college zich in de brief van 10 februari 2005 op het standpunt mogen stellen dat de hekwerken op de percelen Graafsebaan 54, 76, 78a, 78b, 84, 92 en 108, Jonkvrouwe de la Courtlaan 2a, Haydnlaan 4, Beethovenlaan 2 en Heer en Beekstraat 47 wat betreft hoogte, functie dan wel uitstraling niet vergelijkbaar zijn met het thans in geding zijnde hekwerk. Evenmin wordt, gelet op het verhandelde ter zitting, grond gevonden voor het oordeel dat de hekwerken op de percelen Haydnlaan 3 en Heer en Beekstraat 21 en 49 wat betreft hoogte dan wel uitstraling vergelijkbaar zijn met dit hekwerk. Ten aanzien van de hekwerken op de percelen Graafsebaan 8 en 64 en het hekwerk op het perceel Jonkvrouwe de la Courtlaan 9 heeft het college aannemelijk gemaakt dat het — afhankelijk van het moment waarop het hekwerk is opgericht — voornemens is tot handhavend optreden over te gaan. De rechtbank heeft in de door appellant genoemde gevallen dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Het betoog van appellant kan dan ook niet slagen.
2.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de bestuursdwangaanschrijving heeft kunnen handhaven.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006