200501744/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/485 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor een brug op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2005, verzonden op 17 januari 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Appellant heeft bij brief van 21 juli 2005 gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door G. Jongschaap, mr. M.A. Hoven en J.B.A. Campmans, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwaanvraag ziet op een 2 meter brede brug die het mogelijk maakt dat het perceel per auto kan worden bereikt. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het negatieve welstandsadvies aan zijn weigering om bouwvergunning te verlenen ten grondslag mocht leggen. In dit verband stelt appellant dat het college, waar het zich richt op de aanvaardbaarheid van de brug in relatie tot de dorpskarakteristiek, ten onrechte verwijst naar het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Giethoorn 1994" (hierna: het bestemmingsplan), aangezien het bestemmingsplan naar het inzicht van appellant realisering van de brug mogelijk maakt.
2.2. Het waterstreekdorp Giethoorn is in 1985 aangewezen als beschermd dorpsgezicht in de zin van artikel 20 van de Monumentenwet. Het perceel van appellant ligt binnen de contouren van het beschermd dorpsgezicht. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Giethoorn 1994" (hierna: het bestemmingsplan), dat in vervolg op de aanwijzing tot stand is gebracht, laat de bouw van een brug toe, maar in het bestemmingsplan is niet bepaald, welke breedtemaat ter plaatse ten hoogste is toegelaten.
2.2.1. Artikel 3 van het bestemmingsplan geeft het beleid in hoofdlijnen weer. Blijkens de aanhef, lid A, sub 1, van dit artikel, zijn de aan de gronden toegekende en na te streven doeleinden behoud, bescherming en versterking van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden van het waterstreekdorp Giethoorn (karakteristiek van het dorpsgezicht) met zijn directe omgeving.
Ingevolge artikel 3, lid C, voorzover hier van belang, winnen burgemeester en wethouders bij toepassing van de in de bestemmingsvoorschriften opgenomen bepalingen op een aanvraag om bouwvergunning het advies in van de Commissie Stads- en Dorpsgezichten.
2.2.2. Niet in geschil is dat in dit geval het recht van toepassing is zoals dat gold op de dag van indiening van de betrokken aanvraag, te weten 18 februari 2003 en dat, nu in Steenwijkerland ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit geen welstandsnota als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet bekend was gemaakt, de welstandsbepalingen uit de bouwverordening van de gemeente van toepassing zijn, zoals zij golden vóór 1 januari 2003.
Ingevolge de bouwverordening adviseert de welstandscommissie over redelijke eisen van welstand. De welstandsadvisering is opgedragen aan de welstandscommissie "Het Oversticht" en aan deze commissie zijn, als gecombineerde welstands- en monumentencommissie, per 1 januari 2003 tevens de taken van de Commissie Stads- en Dorpsgezichten overgedragen.
2.2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, mag en moet de reguliere vergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het bepaalde onder d, van genoemd artikel, voorzover hier van belang, mag slechts en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
2.2.4. Uit het samenstel van de hiervoor weergegeven bepalingen volgt, dat de gecombineerde welstands- en monumentencommissie "Het Oversticht" (hierna: de commissie) onder meer acht heeft te slaan op de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de aanwezige bebouwing. De commissie heeft overwogen dat de brug niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de karakteristiek van het beschermd dorpsgezicht onder andere door het patroon van grachten, opvaarten en bruggen tot uitdrukking wordt gebracht en dat de bruggen voetgangersbruggen zijn en daardoor smal, dat wil zeggen ongeveer 80 cm breed. De commissie is van oordeel dat de door appellant gewenste brug van 2 meter breed niet strookt met bedoelde karakteristiek. Het college heeft het uitgebrachte advies overgenomen. Daarbij is aangegeven dat de breedte van de in het beschermd dorpsgezicht aanwezige bruggen, behoudens enkele uitzonderingen, tussen de 80 en 100 cm ligt.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college het advies van de commissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Appellant heeft enkele bruggen aan de Kerkweg ter sprake gebracht die qua breedte met zijn bouwplan vergelijkbaar zijn. Het betreft hier echter enkele oudere bruggen die gelegen zijn in het gebied ten noorden van de Molenvaart, een gebied waarin de concentratie van bebouwing aanmerkelijk geringer is dan in het gebied ten zuiden van die vaart, waarin ook het perceel is gelegen. In dat laatste gebied zijn geen bruggen die tot de door appellant verlangde breedte reiken. Dat twee familieleden van appellant die niet goed ter been zijn, niet per auto tot aan diens huis kunnen komen, behoefde voor het college voorts geen aanleiding te vormen om van het welstandsadvies af te wijken.
2.2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat het welstandsadvies niet had mogen worden gevolgd omdat het bestemmingsplan geen maximale breedtemaat voor bruggen kent. Weliswaar dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, maar het college heeft meer beoordelingsruimte indien de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan niet gedetailleerd zijn aangegeven. De verwezenlijking van een door het bestemmingsplan toegelaten brug wordt door het volgen van het welstandsadvies op zichzelf niet belemmerd. Nu het bestemmingsplan het belang dient van behoud van de karakteristiek van het beschermd dorpsgezicht, aan welk belang in het kader van de welstandsbeoordeling invulling is gegeven, moet worden geoordeeld dat het college de grenzen van de welstandstoets niet heeft overschreden.
2.2.6. Anders dan appellant betoogt valt voorts niet in te zien, dat de rechtbank niet had mogen oordelen dat het college de aanvraag van appellant van 18 februari 2003 tot uitgangspunt mocht nemen en daarbij niet een of meer alternatieve bouwplannen behoefde te betrekken. Deze alternatieve plannen zagen evenmin op een brug die, gelet op zijn afmetingen, alleen voor voetgangersverkeer geschikt was.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006