200502620/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/390 WET AS1 A van de rechtbank Almelo van 15 februari 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Enschede.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft de raad van de gemeente Enschede (hierna: de raad) het verzoek van appellant van 29 mei 2002 om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellant was sinds 1988 eigenaar van de als rijksmonument aangewezen [boerderij] aan de Zweringhoekweg te Enschede. Hij heeft deze onroerende zaak in 2002 verkocht. Hij is thans nog eigenaar van een voormalige moestuin gelegen nabij voornoemde boerderij aan de overzijde van de Zwerinkhoekweg en een daaraan grenzende kleine strook grond die hij in 1996 van de gemeente heeft gekocht (hierna tezamen: het perceel).
2.3. Het perceel was in het bestemmingsplan "'t Zwering", dat op 5 april 1993 door de raad is vastgesteld, bij besluit van 23 november 1993 door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd en bij Koninklijk besluit van 20 maart 1996 in rechte onaantastbaar is geworden, grotendeels bestemd als "Boselementen" en voor een klein deel, waaronder een gedeelte van de in 1996 gekochte strook grond, als "Woondoeleinden I". Op 23 maart 1999 heeft de raad voor het perceel een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, dat op 26 maart 1999 in werking is getreden (hierna: voorbereidingsbesluit 't Zwering 2). In het daaropvolgende bestemmingsplan "'t Zwering, herziening 3", dat op 17 maart 2000 in ontwerp ter inzage is gelegd, op 10 juli 2000 door de raad is vastgesteld, bij besluit van 13 februari 2001 door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd en door de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2002, no. 200101530/1, in rechte onaantastbaar is geworden, is voor het perceel de bestemming "Woondoeleinden I" gewijzigd in de bestemming "Boselementen". Laatstgenoemde bestemming staat geen woonbebouwing toe.
2.4. Niet in geschil is dat appellant door deze bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is geraakt, waardoor hij schade lijdt. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of appellant het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheid voor het perceel zou kunnen vervallen zodat de schade voor zijn rekening behoort te blijven.
2.5. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door appellant van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen vervallen, is van belang of de voortekenen van de voor appellant nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 11 mei 2000, no. 19902237/01 (BR 2001, 228), en 14 april 2004, no. 200303391/1 (BR 2004, 868), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkend en handelend eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel voor hem in negatieve zin zou gaan veranderen.
2.5.1. De raad heeft aan zijn besluit op bezwaar het advies van de Commissie Bezwaarschriften (hierna: commissie) ten grondslag gelegd. De commissie heeft in haar advies, kort samengevat, overwogen dat de gemeente in 1996 aan appellant de voornoemde strook grond heeft verkocht om een bestaande groenstrook te vergroten en de boerderij van appellant zodoende beter af te schermen van een nieuwe woonwijk. De gemeente heeft nooit gewild dat het perceel gedeeltelijk bebouwd zou worden. Dat blijkt duidelijk uit een brief van 6 april 1998 van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan appellant. De commissie begrijpt dan ook niet waarom appellant niet in de periode tussen de ontvangst van deze brief en de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit 't Zwering 2 op 26 maart 1999, maar eerst op 17 april 2000 een schetsplan heeft ingediend voor de bouw van een woning op een gedeelte van het perceel. Pas met de indiening van dit schetsplan is daadwerkelijk gebleken dat appellant concrete bouwplannen voor het perceel had, aldus de commissie.
2.5.2. Appellant bestrijdt de conclusie van de rechtbank dat de raad zijn verzoek om planschadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen en zijn bezwaren tegen die afwijzing terecht ongegrond heeft verklaard, omdat hij het risico van de bestemmingswijziging voor het perceel zou hebben aanvaard. Hij voert daartoe aan dat hij in de brief van 6 april 1998 geen aanwijzing hoefde te lezen dat de bouwmogelijkheid voor het perceel op korte termijn zou vervallen, nu in die brief is vermeld dat het college de rechten die het bestemmingsplan biedt niet teniet kan doen. Hij stelt voorts dat hij tussen 6 april 1998 en 26 maart 1999 geen aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend omdat hij met de gemeente in gesprek was over de aanpassing van het voor zijn perceel geldende bestemmingsplan ten behoeve van zijn bouwplan.
2.5.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant het risico van de bestemmingswijzing heeft aanvaard. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij in 1989 op een hoorzitting over het toenmalige voorontwerpbestemmingsplan "'t Zwering" een vraag heeft gesteld over de bouwmogelijkheden op het terrein van de moestuin. Het college heeft appellant voorts bij brief van 9 oktober 1995, voorzover hier van belang, meegedeeld in principe bereid te zijn hem een groenstrook grenzend aan zijn toenmalige moestuin te verkopen ter bevordering van de landschappelijke inpassing van zijn boerderij. Appellant heeft bij brief van 6 september 1997 het college verzocht om duidelijkheid over de mogelijkheid om op het perceel een woning te bouwen en hij heeft bij brief van 5 oktober 1997 het college verzocht zonodig een aanpassing van het bestemmingsplan te entameren om de bouwmogelijkheid op het perceel te verschuiven. Het college heeft appellant bij brief van 6 april 1998 in reactie hierop meegedeeld dat zijn voornemen om op het perceel een woning te bouwen een onaangename verrassing was, aangezien appellant volgens het college tot dan toe steeds had gepleit voor een zo goed mogelijke landschappelijke inpassing van zijn boerderij en dat bebouwing van het perceel met een woning beslist niet zou passen binnen de voor het gebied ontwikkelde structuurvisie. Voorts heeft het college appellant in deze brief meegedeeld afwijzend te staan tegenover de gevraagde aanpassing van het bestemmingsplan.
Geconcludeerd moet worden dat appellant in ieder geval vanaf eind 1997 op de hoogte was van de bouwmogelijkheden op het perceel. Naar het oordeel van de Afdeling had appellant uit de brief van 6 april 1998 in samenhang met de motivatie van de gemeente voor de verkoop van voornoemde strook grond in 1996 moeten begrijpen dat het vervallen van die bouwmogelijkheid in de lijn der verwachtingen lag. Dat in voornoemde brief is vermeld dat het college de rechten die het bestemmingsplan biedt niet teniet kan doen, doet hieraan niet af aangezien met die mededeling slechts de stand van zaken op dat moment is weergegeven.
De voornoemde brieven van appellant uit 1997 kunnen niet worden beschouwd als een poging om op het perceel woningbouw te realiseren nu appellant in deze brieven slechts heeft gevraagd om informatie, respectievelijk om een herziening van het bestemmingsplan. De indiening van het schetsplan is evenmin een relevante poging om de woonbestemming alsnog te realiseren, nu dat schetsplan pas op 17 april 2000, derhalve na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "'t Zwering, herziening 3" op 17 maart 2000, is ingediend.
Het beroep van appellant op het voorbereidingsbesluit 't Zwering, waardoor beweerdelijk de bouwmogelijkheden op het perceel zouden zijn vergroot, kan niet slagen, reeds omdat dit voorbereidingsbesluit op 3 december 1999, en derhalve na het voorbereidingsbesluit 't Zwering 2, van kracht is geworden en overigens daaruit ook niet valt af te leiden dat met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan werd beoogd op het perceel nog bouwmogelijkheden te laten bestaan.
Nu de bouwmogelijkheid op het perceel na de brief van de gemeente van 6 april 1998 nog bijna een jaar, tot het van kracht worden van het voorbereidingsbesluit 't Zwering 2 op 26 maart 1999, heeft bestaan, heeft appellant door van die mogelijkheid geen gebruik te maken het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor lijdt voor zijn rekening te blijven.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006