200503205/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats], en wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Hulst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 februari 2005, kenmerk 0501503/84/7dg, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2005.
Bij brief van 23 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. van de Vrie, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.C.J.M. van den Broucke, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.1.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Hulst en voorziet in een algehele herziening van de verouderde bestemmingsplannen voor het buitengebied.
Het standpunt van appellanten
2.3. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" voor de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] en het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)" voor het perceel aan de [locatie 3] te [plaats].
Zij betogen dat het plan ten onrechte geen mogelijkheid tot nieuwvestiging van een intensieve veehouderij voor eerstgenoemde percelen biedt en dat het plan voor deze percelen ook in de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (iv)" moet voorzien. Daarnaast voeren [appellanten] aan dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 3].
In dit verband betogen zij dat de in het plan in overeenstemming met de streekplanherziening "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" opgenomen beperkingen voor intensieve veehouderij zijn gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat door een mineralenoverschot in de provincie Zeeland de intensieve veehouderij een te zware belasting voor het milieu vormt, gelet op de normen voor nitraat in oppervlaktewater. [appellanten] hebben het rapport "Deskundigenbericht betreffende milieuruimte voor dierlijke mest in de gemeente Tholen" (CLM, ongedateerd) ingebracht om aan te tonen dat in Zeeland voldoende milieuruimte voor intensieve veehouderij bestaat. Daarnaast achten zij het plan in zoverre in strijd met de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij, omdat mestaanwendingsruimte exclusief in deze hogere wettelijke regelingen wordt gereguleerd. [appellanten] voeren verder aan dat zij voor de bouw van varkensstallen op de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] een bouwvergunning hebben. Ten slotte achten zij onduidelijk of de in artikel 10, tiende lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor verruiming van de bedrijfsvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij in het geval van aanscherping van wettelijke huisvestingseisen voor vee, op hun bedrijfsvoering van toepassing is.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat de door de gemeente uitgevoerde berekeningen aansluiten bij de uitgangspunten van de streekplanherziening "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" en het daarin opgenomen restrictieve beleid voor de verdere ontwikkeling van intensieve veehouderij in de provincie. Die berekeningen bevestigen dat onder meer de belasting van het oppervlaktewater met stikstof in de provincie Zeeland een milieuprobleem vormt en dat geen milieuruimte in de gemeente Hulst beschikbaar is. Om die redenen acht verweerder het juist dat het plan nieuwvestiging van intensieve veehouderij in beginsel uitsluit en de uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Voorts stelt verweerder dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan heeft kunnen betrekken de omstandigheid dat de besluiten tot intrekking van de aan [appellanten] verleende bouwvergunningen nog niet onherroepelijk waren, maar dat de gemeenteraad aan deze omstandigheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen, omdat [appellanten] in de jaren na de verlening van de bouwvergunningen hiervan geen gebruik hebben gemaakt en in deze periode het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijen is aangescherpt.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. [een der appellanten] exploiteert een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als hoofdtak op het perceel [locatie 3] te [plaats]. Voorts willen [appellanten] nieuwe intensieve veehouderijen als hoofdtak vestigen op het perceel [locatie 2] te [plaats] respectievelijk het perceel [locatie 1] te [plaats].
De percelen hebben de bestemming "Agrarische doeleinden (A)". Het perceel [locatie 3] heeft naast deze bestemming de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)".
2.5.2. Artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
1. De gronden op de kaart aangegeven voor "Agrarische doeleinden (A)" zijn bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven en niet-grondgebonden activiteiten als neventak, met inachtneming van het bepaalde onder o en p inzake intensieve veehouderij;
o. ter plaatse van de gronden die op voorschriftenkaart 3 niet zijn aangegeven als "gebied intensieve veehouderij niet toegestaan":
1. intensieve veehouderij uitsluitend bij wijze van neventak toegestaan, mits de bedrijfsvloeroppervlakte van de desbetreffende gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan in totaal 500 m2 per bedrijf;
2. ter plaatse van de gronden met de nadere aanwijzing "neventak intensieve veehouderij (niv)" en als genoemd in de bij de voorschriften horende bijlage, intensieve veehouderij uitsluitend bij wijze van neventak toegestaan, mits de bedrijfsvloeroppervlaktevan de desbetreffende gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de in de bijlage per agrarisch bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte;
p. ter plaatse van de gronden die op voorschriftenkaart 3 zijn aangegeven als "gebied intensieve veehouderij niet toegestaan":
1. ter plaatse van de gronden met de nadere aanwijzing "neventak intensieve veehouderij (niv)" en als genoemd in de bij de voorschriften horende bijlage, intensieve veehouderij uitsluitend bij wijze van neventak toegestaan, mits de bedrijfsvloeroppervlakte van de desbetreffende gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de in de bijlage per agrarisch bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte;
2. ter plaatse van de gronden met de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (iv)" en als genoemd in de bij de voorschriften horende bijlage, tevens een intensieve veehouderij toegestaan, mits de bedrijfsvloeroppervlakte van de desbetreffende gebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de in de bijlage per agrarisch bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte.
2.5.3. Ingevolge artikel 10, vierde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, onder p.2, voor gronden met de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (iv)" voor vergroting van de in de bijlage genoemde bedrijfsvloeroppervlakte, met dien verstande dat per bedrijf vrijstelling kan worden verleend tot ten hoogste 10%, indien de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij van het desbetreffende agrarisch bedrijf meer bedraagt dan 5.000 m2.
2.5.4. Ingevolge de bijlage behorende bij artikel 10 van de planvoorschriften bedraagt voor het perceel [locatie 3] de toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte voor gebouwen 8.670 m2.
2.5.5. Het perceel [locatie 3] te [plaats] ligt niet in het gebied dat op voorschriftenkaart 3 is aangeduid als "gebied intensieve veehouderij niet toegestaan".
2.5.6. De percelen liggen in een gebied, waaraan in het Streekplan Zeeland 1997, vastgesteld op 12 september 1997, de aanduiding "agrarische ontwikkeling richtinggevend" is toegekend.
2.5.7. De streekplanherziening "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" die door Provinciale Staten is vastgesteld op 13 november 1998, vermeldt, voor zover hier van belang, dat de ontwikkeling van intensieve veehouderij in de gebieden waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is, dient te worden beperkt tot een neventak. Nieuwvestiging en omschakeling dienen te worden uitgesloten, tenzij dit noodzakelijk is ter oplossing van knelgevallen.
Verder stelt de streekplanherziening dat bestaande bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij in beginsel de mogelijkheid behouden eenmalig uit te breiden, indien zwaarwegende planologische belangen zich daartegen niet verzetten en de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit dan wel vereist is ter uitvoering van milieumaatregelen. Deze uitbreidingsmogelijkheid bedraagt maximaal 20% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak, tenzij de bestaande omvang van het bedrijf reeds 5.000 m2 of meer omvat. In dat geval is een uitbreiding van maximaal 10% toelaatbaar.
2.5.8. De plantoelichting vermeldt dat met het bestemmingsplan wat betreft het vestigingsbeleid en uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderij uitvoering is gegeven aan het provinciale en het rijksbeleid.
Daarnaast is in paragraaf 5.3.5. van de plantoelichting het gemeentelijk vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijen beschreven. Daarin is gesteld dat het blijkens het provinciale beleid noodzakelijk is over te gaan tot een zeer stringent vestigingsbeleid intensieve veehouderij. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijen is niet mogelijk, omdat vestiging en omschakeling naar grootschalige intensieve veehouderijbedrijven gelet op het behoud en de versterking van de grondgebonden landbouw, milieuaspecten, landschap en ecologie, toerisme en recreatie en verkeer niet gewenst is, aldus de plantoelichting. In dit verband is, zo staat daar, rekening gehouden met het provinciale beleid en het feit dat er in de gemeente geen milieuruimte is voor dierlijke mest. Dit laatste is het gevolg van de belasting van het oppervlaktewater met nitraat. In bijlage 1 behorende bij de plantoelichting is een berekening gegeven voor de milieuruimte voor dierlijke mest. In die berekening is uitgegaan van de belasting van het grond- en oppervlaktewater met nutriënten, omdat het grond- en oppervlaktewater in de provincie in het algemeen in sterke mate is belast met nutriënten door zoute kwel. Gelet hierop is bij de berekeningen in ogenschouw genomen of de grenswaarde voor stikstof uit mest door uitspoeling in de wateren wordt overschreden.
2.5.9. [appellanten] hebben naar aanleiding van de in het plan opgenomen berekeningen het rapport "Deskundigenbericht betreffende milieuruimte voor dierlijke mest in de gemeente Tholen" (CLM, ongedateerd) ingebracht. Hierin wordt het uitgangspunt van de berekening in bijlage 1 bij de plantoelichting betwist. Volgens dat rapport moet niet de uitspoeling van stikstof in het grond- en oppervlaktewater als uitgangspunt worden genomen, maar moet de stikstofproductie in de gemeente (Tholen) in mindering worden gebracht op de stikstofruimte in de gemeente.
Tevens staat in dat rapport vermeld dat de door de gemeenteraad gehanteerde normen met betrekking tot het gebruik van dierlijke mest onjuist zijn. Volgens het rapport hadden de berekeningen gebaseerd moeten worden op de nieuwe mestwetgeving die vanaf januari 2006 in acht moet worden genomen.
2.5.10. Bij besluit van 17 april 1994 heeft het college van burgemeester en wethouders de eerder aan appellanten verleende bouwvergunningen voor het oprichten van varkenstallen op de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] gehandhaafd.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college deze bouwvergunningen ingetrokken.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2005 heeft de rechtbank Middelburg het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd op de grond dat die beslissing is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb vastgelegde beginsel dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid en genomen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden beslissing op bezwaar noch de stukken blijk geven van enige afweging omtrent de vraag om welke reden van de bouwvergunningen geen gebruik is gemaakt en of deze omstandigheid uitstel van de aanvang met de bouwwerkzaamheden verschoonbaar kon doen zijn.
Bij uitspraak van heden in zaak no.
200504096/1heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De Afdeling stelt vast dat het plan nieuwvestiging van intensieve veehouderij niet mogelijk maakt.
Niet in geschil is dat het restrictieve, gemeentelijke vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijen dat aan het plan ten grondslag is gelegd in overeenstemming is met het provinciale beleid. De Afdeling heeft dit beleid onder meer in haar uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no.
200000983/1niet onredelijk geacht.
2.6.1. Het betoog van [appellanten] waarbij zij het aan het plan ten grondslag liggende beleid hebben bestreden met verwijzing naar het in overweging 2.5.9. genoemde rapport, kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder dit beleid als onjuist of onredelijk had moeten aanmerken.
Daarbij stelt de Afdeling voorop dat aan het restrictieve vestigingsbeleid niet alleen milieutechnische argumenten ten grondslag liggen, maar ook landschappelijke, verkeerstechnische en recreatieve argumenten. Voorts is uit de stukken af te leiden dat de belasting van oppervlaktewater met stikstof te hoog is in de provincie Zeeland en dat intensieve veehouderijen een belangrijke bijdrage leveren aan die belasting. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met het uitgangspunt dat in het kader van de milieuruimte bezien moest worden of de grenswaarde voor stikstof uit mest door uitspoeling in de wateren wordt overschreden.
2.6.2. Daarnaast faalt het betoog van [appellanten] dat de berekeningen van de ruimte voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op basis van een berekening van de ruimte voor mestaanwending binnen de gemeente gebaseerd hadden moeten worden op de nieuwe mestwetgeving. Nu de door [appellanten] bedoelde mestwetgeving ten tijde van het bestreden besluit niet gold - deze wetgeving is eerst op 1 januari 2006 in werking getreden - heeft verweerder geen rekening behoeven te houden met de daarin neergelegde normen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn besluit niet heeft mogen baseren op de berekeningen in de bijlage bij de plantoelichting. Hiervan uitgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen milieuruimte is in het buitengebied van Hulst.
2.6.3. De stelling van [appellanten] dat de ruimte voor mestaanwending binnen een gemeente wordt gereguleerd door de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij, leidt niet tot de conclusie dat genoemde wetten daarmee in de weg staan aan het voeren van een ruimtelijk beleid tot beperking van de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen.
2.6.4. Omtrent het betoog van [appellanten] dat verweerder een uitzondering op zijn beleid had moeten maken, omdat bij besluit van 17 april 1994 de eerder aan appellanten verleende bouwvergunningen voor de bouw van twee intensieve veehouderijen zijn gehandhaafd, overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat die vergunningen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren ingetrokken, maar dat het besluit tot intrekking van die bouwvergunningen op dat moment nog niet rechtens onaantastbaar was doordat [appellanten] daartegen beroep hadden ingesteld bij de rechtbank Middelburg. Verweerder heeft dat gegeven terecht bij zijn besluitvorming betrokken. Zoals onder 2.5.10. is overwogen, is nadien de beslissing op bezwaar tot intrekking van de bouwvergunningen door de rechtbank Middelburg bij uitspraak van 31 maart 2005 vernietigd. Deze uitspraak is bij uitspraak van heden van de Afdeling bevestigd. Hieruit volgt echter niet dat het college van burgemeester en wethouders het primaire besluit tot intrekking van de bouwvergunningen van 16 december 2003 moet herroepen. Niet uitgesloten is immers dat de geconstateerde gebreken in de besluitvorming kunnen worden weggenomen en dat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de rechtmatigheidstoets zal kunnen doorstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat [appellanten] niet in het bezit zijn van milieuvergunningen die overeenstemmen met de vergunde varkensstallen op de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] en dat de recent ingediende voorstellen tot aanpassing van de bouwplannen niet gerealiseerd kunnen worden op basis van die - thans nog ingetrokken - bouwvergunningen, aangezien daarin wijzigingen zijn opgenomen van meer dan ondergeschikte aard.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen aan het nog niet rechtens onaantastbaar zijn van het besluit tot intrekking van de verleende bouwvergunningen. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd bevat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder een uitzondering op zijn restrictieve vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijen had moeten maken.
2.6.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" voor de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond.
2.7. Over de uitbreidingsmogelijkheden van het bestaande intensieve veehouderijbedrijf aan de [locatie 3], overweegt de Afdeling het volgende.
Gelet op de bewoordingen van artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften wordt met het plan beoogd om aan als zodanig op de plankaart aangeduide gronden die bestemd zijn voor bestaande agrarische bedrijven met als hoofdtak intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 5.000 m2 bij vrijstelling de mogelijkheid te bieden de bedrijfsvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij met ten hoogste 10% te vergroten.
Uit artikel 10, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften volgt evenwel dat op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" intensieve veehouderij uitsluitend mogelijk is in het geval de intensieve veehouderij een neventak van een agrarisch bedrijf is.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, bevatten de onderdelen o en p van dit artikellid nadere voorschriften bij het in het eerste lid, aanhef en onder a, toegestane gebruik voor intensieve veehouderij als neventak van een agrarisch bedrijf. Het bepaalde in de onderdelen o en p staat geen afwijking van dit gebruik toe. De zinsnede "met inachtneming van het bepaalde onder o en p inzake intensieve veehouderij" in het eerste lid, onder a, vormt een beletsel voor de lezing van verweerder. Bovendien volgt uit hetgeen onder 2.5.5. is overwogen, dat het perceel [locatie 3] - anders dan onder p vereist - niet behoort tot de gronden die op de voorschriftenkaart 3 zijn aangegeven als "gebied intensieve veehouderij niet toegestaan". Derhalve staat artikel 10, eerste lid, onder p, aanhef en onder 2, van de voorschriften, ondanks de toekenning aan het plandeel van de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (iv)" als bedoeld in dit artikellid, een intensieve veehouderij als hoofdtak op het perceel [locatie 3] niet toe.
Het plan maakt voor het agrarisch bedrijf van [een der appellanten] met intensieve veehouderij als hoofdtak op het perceel [locatie 3] dan ook geen uitbreiding mogelijk. Het plan is in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen door de gemeenteraad is beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend.
Gelet hierop is het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)" voor het perceel aan de [locatie 3] te [plaats] niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellanten] is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)" voor het perceel aan de [locatie 3] te [plaats].
Gelet hierop behoeft het beroep van [appellanten] voor het overige geen bespreking.
In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)" voor het perceel aan de [locatie 3] te [plaats].
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 15 februari 2005, kenmerk 0501503/84/7dg, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de nadere aanwijzing "intensieve veehouderij (ivI)" voor het perceel aan de [locatie 3] te [plaats];
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het besluit voor zover de goedkeuring van dat plandeel is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,43 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006