ECLI:NL:RVS:2006:AU9837

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509765/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, waarin het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond werd verklaard. De vreemdeling, thans wijlen A, was op 17 oktober 2005 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had en dat de inbewaringstelling onterecht was. De minister ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 5 januari 2006 behandeld. De minister stelde dat de vreemdeling zich niet had gehouden aan zijn meldingsplicht en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, wat de inbewaringstelling rechtvaardigde. De vreemdeling was op 27 oktober 2005 overleden tijdens een brand in het Uitzetcentrum Schiphol, wat de zaak extra complex maakte.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de meldingsplicht en dat zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. De minister had terecht geconcludeerd dat de openbare orde de inbewaringstelling vorderde, omdat er aanwijzingen waren dat de vreemdeling zich aan uitzetting zou onttrekken. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding en ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 13 januari 2006.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200509765/1.
Datum uitspraak: 13 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/46683 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 21 november 2005 in het geding tussen:
wijlen A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2005 is thans wijlen A (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 december 2005 is door de gemachtigde van de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft door de minister in bewaring worden gesteld.
2.2. In het besluit van 17 oktober 2005 is vermeld dat de inbewaringstelling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geschiedt.
Daarbij is als volgt vermeld:
"Deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat betrokkene zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat betrokkene
* Ongewenst verklaard is
* Zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn
* Geen vaste woon-/verblijfplaats heeft
* geen deugdelijke middelen van bestaan."
2.2.1. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft de minister aan de rechtbank medegedeeld dat de vreemdeling op 27 oktober 2005 tijdens brand in het Uitzetcentrum Schiphol is overleden.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling, uitgaande van de stelling dat deze zich niet binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland bij de korpschef heeft gemeld, gelet op de artikelen 8 en 12, gelezen in samenhang met artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, Nederland binnen vier weken diende te verlaten en deze termijn op 17 oktober 2005 niet was verstreken, zodat de grond dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd, heeft miskend dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de meldingsplicht, neergelegd in artikel 4.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zodat het rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 was geëindigd en hij ingevolge artikel 62, derde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 Nederland onmiddellijk diende te verlaten.
2.3.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij de bij of krachtens deze wet gestelde regels in acht neemt.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, dient de vreemdeling wiens rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder i, is geëindigd, in afwijking van het eerste lid, Nederland onmiddellijk te verlaten.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge artikel 4.48, eerste lid, van het Vb 2000 meldt de vreemdeling die rechtmatig verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon of verblijfplaats heeft.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing op
a. onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland;
b. de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen.
2.3.2. Grief 1 slaagt. De vreemdeling heeft niet voldaan aan de ingevolge artikel 4.48, eerste lid, van het Vb 2000 voor hem geldende verplichting om zich binnen de daar gestelde termijn bij de korpschef te melden.
Nu geen sprake was van een situatie, als bedoeld in het derde lid van voormeld artikel, heeft hij niet voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde bij of krachtens die wet gestelde regels. Mitsdien was zijn verblijf niet bij of krachtens artikel 12 van de Vw 2000 toegestaan en verbleef hij niet rechtmatig hier te lande. De vreemdeling diende Nederland ingevolge artikel 62, derde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dan ook onmiddellijk te verlaten.
Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft de minister zich in het besluit tot inbewaringstelling terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn.
2.4. Grief 2 richt zich tegen de overweging dat de minister ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, nu van een vreemdeling die op grond van een Schengenvisum met een geldigheidsduur van drie maanden in Nederland verblijft niet kan worden verwacht dat hij zich in de gemeentelijke basis administratie (hierna: de GBA) inschrijft, zo dit al mogelijk is, en deze evenmin verplicht is in een hotel te verblijven en hij zich onder meer in verband met het doen van zaken in het Schengengebied bevond en heeft verklaard tussen Frankrijk, België en Nederland te reizen en bij vrienden te verblijven.
De minister klaagt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ook vreemdelingen die hier te lande slechts kort verblijven over een vaste woon- of verblijfplaats kunnen beschikken en dat dat de mogelijkheid biedt om een vreemdeling, die zich niet aan de voorschriften, gesteld in verband met zijn verplichting Nederland zelfstandig te verlaten, houdt, alsnog daar aan te treffen, ten einde hem te kunnen verwijderen. Dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland beschikte, kon daarom aan de bewaring ten grondslag worden gelegd, aldus de minister.
2.4.1. Volgens paragraaf A5/5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan het belang van de openbare orde de bewaring vorderen, indien het gevaar bestaat dat de desbetreffende vreemdeling zich door 'onder te duiken' aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Volgens paragraaf A5/5.3.3.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan er grond zijn om de vreemdelingenbewaring niet toe te passen, indien de desbetreffende vreemdeling aantoonbaar een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
2.4.2. Volgens het proces-verbaal van gehoor van 17 oktober 2005 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat hij tussen België, Frankrijk en Nederland reist en voornamelijk bij vrienden in België verblijft. Uit deze verklaringen blijkt niet dat hij hier te lande over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte.
Nu de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, heeft de minister die omstandigheid bij zijn oordeel dat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zou onttrekken mogen betrekken.
Ook grief 2 slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Nu de vreemdeling zich niet had gehouden aan zijn vertrektermijn en voorts geen vaste woon- of verblijfplaats had, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling vorderde, omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zou onttrekken. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland had verbleven en was uitgezet. Aan dit oordeel doet niet af dat, zoals de minister ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven, in het besluit ten onrechte is vermeld dat de vreemdeling ongewenst is verklaard.
2.7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 21 november 2005 in zaak no. AWB 05/46683;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006
385.
Verzonden: 13 januari 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,