ECLI:NL:RVS:2006:AU9836

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509597/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A, rechtsopvolger van wijlen B, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 14 november 2005 het beroep van de vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 24 oktober 2005 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar overleed op 27 oktober 2005 tijdens een brand in het Uitzetcentrum Schiphol. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen. A stelde hoger beroep in en verzocht om schadevergoeding, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet vrijwillig Nederland wenste te verlaten, ondanks dat hij over geldige reisdocumenten en financiële middelen beschikte. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grieven van A niet konden leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij Nederland vrijwillig wilde verlaten. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200509597/1.
Datum uitspraak: 13 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
A, rechtsopvolger van wijlen B
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/47620 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 14 november 2005 in het geding tussen:
wijlen B
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 is thans wijlen B (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 november 2005, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de Afdeling daarbij verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Bij onderscheiden brieven van 6 en 12 december 2005 en 5 januari 2006 heeft appellante, daartoe in de gelegenheid gesteld, nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.I.R. Denz, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft de minister de rechtbank medegedeeld dat de vreemdeling op 27 oktober 2005 tijdens brand in het Uitzetcentrum Schiphol is overleden.
2.2. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) blijft bewaring van een vreemdeling achterwege, indien en wordt de opgelegde bewaring beëindigd, zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
2.3. In grief 1 klaagt appellante dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling bij het verhoor tijdens de ophouding slechts heeft verklaard dat hij zijn volledige medewerking aan zijn uitzetting naar Bulgarije zou verlenen en niet dat hij vrijwillig Nederland wenste te verlaten, heeft miskend dat, nu hij over geldige reisdocumenten en voldoende financiële middelen beschikte, de belangenafweging in zijn voordeel diende uit te vallen.
2.4. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij volledige medewerking zou verlenen aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft aan deze mededeling niet de betekenis hoeven toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Uit deze mededeling blijkt niet dat de vreemdeling Nederland eigener beweging zou verlaten. Ook overigens blijkt dat uit de stukken niet. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling eerder naar Bulgarije is uitgezet, doch vervolgens Nederland weer is ingereisd, zonder zich bij de Nederlandse autoriteiten te melden. Dat de vreemdeling, naar gesteld, over geldige reisdocumenten en voldoende financiële middelen beschikte en er dagelijks vluchten naar Bulgarije vertrekken, leidt onder die omstandigheden niet tot het oordeel dat de rechtbank de bewaring onrechtmatig had moeten achten.
De grief faalt.
2.5. De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte het beroep op artikel 5, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet heeft gehonoreerd.
2.6. Deze grief faalt. Dat de vreemdeling tijdens zijn detentie bij brand op 27 oktober 2005 om het leven is gekomen, heeft, hoe tragisch ook, geen betekenis voor de rechtmatigheid van het besluit hem in vreemdelingenbewaring te stellen.
2.7. Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.8. Ter zitting bij de Afdeling heeft appellante voorts aangevoerd dat de staandehouding van de vreemdeling niet rechtmatig was, omdat hiertoe geen bevoegdheid bestond.
2.9. Dit betoog is voor het eerst ter zitting bij de Afdeling naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te geven. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief, als in deze bepaling bedoeld. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006
332-421.
Verzonden: 13 januari 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,