200504096/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04 / 672 van de rechtbank Middelburg van 31 maart 2005 in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats] wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 16 december 2003 heeft appellant (hierna: het college) de bij besluit van 17 april 1994 verleende bouwvergunningen voor het oprichten van varkensstallen op de percelen [locatie 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2005 hebben [appellanten] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2005, waar het college, vertegenwoordigd door A.C.J.M. van den Broucke, ambtenaar van de gemeente, en [appellanten], vertegenwoordigd door F.J.M. Larijssen en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt. In de bouwverordening van de gemeente Hulst is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
2.2. Vaststaat dat niet binnen de in de bouwverordening gestelde termijn een begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat het college bevoegd was te besluiten tot intrekking van de vergunningen.
2.3. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de bestreden beslissing op bezwaar een zorgvuldigheidsgebrek kleeft in die zin dat de beslissing er geen blijk van geeft de belangen van de vergunninghouders te hebben onderkend en afgewogen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank miskent dat het college tot intrekking diende over te gaan, omdat zowel het ruimtelijke beleid als het milieubeleid ten aanzien van de vestiging van intensieve veehouderijen in het gebied is gewijzigd en thans uitsluitend aan bestaande bedrijven binnen de gemeente geringe uitbreidingsmogelijkheden (kunnen) worden geboden. Ook rechtvaardigt, naar de stelling van het college, het enkele feit dat de vergunninghouders niet aannemelijk hebben gemaakt dat binnenkort met de bouw wordt begonnen, de intrekking van de vergunningen.
2.5. Voorzover het college hiermee de juistheid bestrijdt van de overweging van de rechtbank dat het college bij zijn afweging had dienen te betrekken de vraag om welke reden van de bouwvergunningen geen gebruik is gemaakt en of deze omstandigheid uitstel van de aanvang met de daadwerkelijke bouwwerkzaamheden verschoonbaar kon doen zijn, faalt dit betoog. Intrekking van een bouwvergunning is geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de hantering van die bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de (financiële) belangen van de vergunninghouders. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunningen aan de vergunninghouders is toe te rekenen. In dat verband is van belang dat is gebleken dat de vergunninghouders voortdurend realisering van de vergunde stallen hebben nagestreefd en nog steeds nastreven, maar vanwege het ontbreken van de benodigde milieuvergunning daartoe niet hebben kunnen overgaan. Het college heeft die aspecten niet betrokken bij het bestreden besluit, terwijl dit wel had gemoeten. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006