200504447/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [land],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2402 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 april 2005 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) geweigerd appellante een Nederlands paspoort te verstrekken.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2005, verzonden op 12 april 2005, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. van Traa, advocaat te Groningen, en door haar [moeder] en de Minister, vertegenwoordigd door J. de Kubber, ambtenaar van het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap 1892 (hierna: de WNI), zoals dat luidde ten tijde van belang, is Nederlander het in het Koninkrijk geboren kind, waarvan op het tijdstip van de geboorte de moeder de staat van Nederlander bezit en dat aan zijn niet-Nederlandse vader geen nationaliteit ontleent, met dien verstande dat het kind geacht wordt de staat van Nederlander nimmer te hebben bezeten indien gedurende zijn minderjarigheid blijkt, dat het dezelfde nationaliteit bezit als zijn vader op het tijdstip van de geboorte.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, in werking getreden op 1 januari 1985, (hierna: de RWN) gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de RWN treedt het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid, niet in indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.
Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Wet betreffende de nationaliteit van de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië van 24 december 1976 (hierna: de WSFRJ) verkrijgt een in het buitenland geboren kind van wie een van de ouders op het tijdstip van de geboorte de Joegoslavische nationaliteit bezit de Joegoslavische nationaliteit door afstamming, indien het voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd tot registratie als Joegoslavisch onderdaan bij een bevoegde autoriteit in het binnenland of in het buitenland wordt aangegeven of indien het zich duurzaam in Joegoslavië vestigt.
2.2. Appellante is op 2 november 1980 geboren in Haarlem uit het huwelijk van haar Nederlandse moeder en haar Joegoslavische vader. Sinds 1981 is zij woonachtig in (voormalig) Joegoslavië.
2.3. Het van het bestreden besluit van de Minister afwijkende oordeel van de rechtbank dat appellante bij haar geboorte ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de WNI de Nederlandse nationaliteit van haar moeder heeft verkregen, is in hoger beroep niet bestreden en staat derhalve in rechte vast.
2.4. Wel bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat zij deze nationaliteit op grond van de WSFRJ heeft verloren. Zij voert aan dat dit oordeel op onjuiste gronden berust.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de WNI wordt een kind slechts geacht de Nederlandse nationaliteit nimmer te hebben bezeten indien gedurende zijn minderjarigheid blijkt, dat het dezelfde nationaliteit bezit als zijn vader op het tijdstip van de geboorte. Nu de moeder van appellante Nederlandse is, staat voorts aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van appellante vanaf 1 januari 1985 artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de RWN in de weg. Dat brengt mee dat slechts kan worden geconcludeerd dat appellante de Nederlandse nationaliteit nimmer heeft bezeten indien kan worden vastgesteld dat reeds voor 1 januari 1985 is gebleken dat zij destijds de Joegoslavische nationaliteit bezat. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, aannemelijk is dat appellante van 1981 tot 1985 in Joegoslavië woonachtig was, is hiervoor niet voldoende, omdat dat, nog daargelaten of dat meebrengt dat zij zich in Joegoslavië heeft gevestigd als bedoeld in artikel 5 van de WSFRJ, niet betekent dat van het bezit van de Joegoslavische nationaliteit reeds voor 1 januari 1985 is gebleken. Dat voor die datum op enigerlei wijze door een bevoegde autoriteit is vastgesteld dat appellante de Joegoslavische nationaliteit bezat, is immers gesteld noch gebleken. Het oordeel van de rechtbank dat appellante op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de WNI geacht wordt de staat van Nederlander nimmer te hebben bezeten, is dan ook onjuist, zodat appellante de bij haar geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft behouden.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Minister dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in hoger beroep en in beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 april 2005, AWB 04/2402;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2004, 0393/2003-NP;
V. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00, respectievelijk € 136,00, dus totaal € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006