200503956/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1359 van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Zaanstad.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) het verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2005, verzonden op 23 maart 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 4 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de raad een nader stuk ingediend. Bij brief van 18 oktober 2005 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn schriftelijke reactie op dit stuk te geven. Dit heeft hij gedaan bij brief van 25 oktober 2005.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Op 26 november 1998 heeft de raad het bestemmingsplan "Saendelft" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Dit plan is door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 22 juni 1999 goedgekeurd en onherroepelijk geworden op 17 mei 2000. In dit bestemmingsplan zijn de gronden gelegen ten noordwesten van de watergang aan de achterzijde van de woning van appellant bestemd voor uit te werken woondoeleinden, waarop uitsluitend bebouwing mag plaatsvinden in overeenstemming met een uitwerking van het plan die rechtskracht heeft verkregen. Van het bouwverbod kan vrijstelling worden verleend als het bouwplan in overeenstemming is met een ontwerp-uitwerkingsplan, een uitwerkingsplan dat nog moet worden goedgekeurd, dan wel in een uitwerkingsplan kan worden ingepast. Ingevolge de planvoorschriften mag de hoogte van woningen niet meer dan 12 meter bedragen en van woongebouwen niet meer dan 20 meter. Uit de plankaart behorend bij het bestemmingsplan blijkt dat woningbouw op tenminste 50 meter afstand van de achtergevel van de woning van appellant mag plaatsvinden.
2.4. Bij besluit van 19 september 2001 heeft het college ter zake van de gronden met de bestemming uit te werken woondoeleinden krachtens artikel 17 van de WRO voor de duur van ten hoogste drie jaar vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan voor het realiseren en exploiteren van een asielzoekerscentrum (hierna: AZC). Dit besluit maakt overeenkomstig het hierbij behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwplan de plaatsing mogelijk van 9 verblijfstenten met een nokhoogte van 5,97 meter en een goothoogte van 3,25 meter, geplaatst op een afstand van circa 130 meter van de achtergevel van de woning van appellant. Voorts is onder meer de plaatsing van vier tijdelijke kantoorgebouwen met een hoogte van 3 meter voorzien op een afstand van circa 90 meter van de woning en is voorzien in sportvelden en twee aggregaten.
2.5. Bij besluit van 20 november 2003 heeft de raad, in navolging van het desbetreffende advies van het Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort), het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellant door het vrijstellingsbesluit niet in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren dan het geval was onder de werking van het bestemmingsplan. In het advies stelt Van Montfoort dat het uitzicht onder de werking van het bestemmingsplan zonder meer in grotere mate negatief zou zijn beïnvloed dan door de vrijstelling, nu op basis van het bestemmingsplan woningbouw kon worden verwacht vanaf 50 meter van de woning van appellant met een hoogte van 12 meter en woongebouwen met een hoogte van 20 meter, terwijl de hoogste gebouwen van het AZC gelegen waren op ruim 130 meter afstand met een nokhoogte van 5,97 meter. Wat betreft het verlies van woongenot zouden volgens Van Montfoort op grond van het bestemmingsplan ook recreatieve voorzieningen kunnen worden aangelegd en is de gestelde geluidsoverlast als gevolg van het gebruik door de bewoners van de sportvelden geen gevolg van de verleende vrijstelling, doch van het niet naleven van wettelijke voorschriften.
2.6. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad, door het advies van Van Montfoort te volgen, bij de planologische vergelijking terecht is uitgegaan van de maximale invulling van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat in de hoofdlijnen van het bestemmingsplan voor de nadere uitwerking van de bestemming woondoeleinden is bepaald dat de differentiatie en de fasering van de woningen in nader overleg met de uitvoerende partijen zal worden vastgelegd. Nu geen concrete plannen zijn gemaakt voor de in het bestemmingsplan voorgeschreven fasering van de uitwerking, is het volgens appellant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat uitwerking van de bestemming woondoeleinden zou plaatsvinden. Mitsdien is volgens appellant eveneens met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat vrijstelling van het bouwverbod zou zijn verleend, zodat ten onrechte met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan rekening is gehouden.
2.6.1. Met de stelling dat feitelijk geen uitvoering is gegeven aan de fasering van de uitwerking van de bestemming woondoeleinden en het vaststellen van de woningen in overleg met de uitvoerende partijen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat geen uitwerking zal plaatsvinden. Het gestelde biedt slechts grond voor het oordeel dat uitwerking van de bestemming is uitgesteld. Dat voor de gronden met bestemming woondoeleinden een bouwverbod geldt, omdat daarop alleen kan worden gebouwd na uitwerking van die bestemming, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan geen rekening mag worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren en dat een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de vrijstelling en hetgeen onder het bestemmingsplan, na uitwerking, maximaal mogelijk was. De raad is bij de planologische vergelijking in navolging van het advies van Van Montfoort dan ook terecht uitgegaan van de op grond van het bestemmingsplan, na uitwerking, mogelijke woonbebouwing. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Het betoog faalt derhalve.
2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van vermindering van het woongenot, nu appellant geluids-, trillings- en lichthinder heeft ondervonden ten gevolge van aggregaten, lichtmasten, alsmede het gebruik van de sportvelden door de bewoners van het AZC, die door de vrijstelling mogelijk zijn gemaakt.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat het bij het vrijstellingsbesluit behorende bouwplan de plaatsing van twee aggregaten mogelijk maakt. Appellant betoogt in zoverre terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door appellant gestelde overlast ten gevolge van de aggregaten niet te herleiden is tot het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit. Het betoog kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de vrijstelling de plaatsing van slechts twee aggregaten mogelijk maakte en de aggregaten aan de achterzijde van het terrein waren geplaatst, dat wil zeggen niet aan de zijde van de woning van appellant. Gelet hierop, alsmede op de aard van de schade en de (tijdelijke) duur ervan, is terecht geoordeeld dat de schade niet zodanig ernstig is, dat die schade redelijkerwijs niet ten laste van appellant dient te blijven. Voorzover appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van meer aggregaten dan de twee aggregaten die het vrijstellingsbesluit mogelijk maakt, is deze schade geen gevolg van de vrijstelling. Ook de gestelde lichthinder als gevolg van de op het terrein geplaatste lichtmasten is geen gevolg van de vrijstelling, nu het daarbij behorende bouwplan niet voorziet in plaatsing van lichtmasten. Ten slotte is de gestelde geluidsoverlast ten gevolge van het gebruik van de sportvelden niet toe te schrijven aan het feit dat de verleende vrijstelling het realiseren en exploiteren van een AZC mogelijk heeft gemaakt, maar aan het feit dat de bewoners zich door het ontbreken van strakke leiding gedragingen hebben geoorloofd die appellant als een inbreuk op zijn woongenot heeft ervaren. Deze geluidsoverlast is echter niet inherent aan de vrijstelling. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het deels op onjuiste gronden, overwogen dat geen sprake is van vermindering van het woongenot, die aanleiding zou moeten geven voor het toekennen van schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006