ECLI:NL:RVS:2006:AU9820

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het Lauwersmeer als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het Lauwersmeer als speciale beschermingszone (SBZ) op basis van de Vogelrichtlijn. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het gebied aangewezen als SBZ, wat leidde tot bezwaren van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel en de Waddenvereniging. De appellanten stelden dat het aangewezen gebied moet worden uitgebreid met omliggende agrarische gebieden en het militaire oefenterrein de Marnewaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de bezwaren van de appellanten ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de door de Minister gehanteerde selectiecriteria voor de aanwijzing van het gebied als SBZ juist waren en dat de gebieden die door de appellanten werden voorgesteld, geen landschapsecologische eenheid vormden met het Lauwersmeer. De Afdeling bevestigde dat de Minister op juiste gronden uitvoering heeft gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn. De uitspraak benadrukt het belang van ornithologische criteria bij de aanwijzing van beschermde gebieden en de noodzaak om de ecologische samenhang van de gebieden in acht te nemen.

Uitspraak

200504268/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel,
2.    de vereniging "Landelijke vereniging tot behoud van de Waddenzee" (verder: de Waddenvereniging), gevestigd te Harlingen,
appellanten,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Lauwersmeer, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna Vogelrichtlijn).
Verweerder heeft bij besluit van 15 maart 2004 beslist over de hiertegen gemaakte bezwaren.
Bij uitspraak van 22 december 2004, no.
200403117/1, heeft de Afdeling de tegen het besluit van 15 maart 2004 door [partijen] en de Waddenvereniging ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 april 2005 opnieuw beslist over de gemaakte bezwaren. De bezwaren van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel en de Waddenvereniging zijn hierbij ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, en de Waddenvereniging bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2005, beroep ingesteld. De Waddenvereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 juni 2005.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Waddenvereniging. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel, vertegenwoordigd door D. Keegstra, ambtenaar van de gemeente, de Waddenvereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.1.1.    In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.1.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals deze bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, wijst de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
Het beroep van de Waddenvereniging
Het standpunt van appellante
2.2.    Appellante heeft in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de bij het aanwijzingsbesluit gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria.
Appellante stelt dat het aangewezen gebied moet worden uitgebreid met de in en rond het Lauwersmeer gelegen agrarische gebieden en het militaire oefenterrein de Marnewaard inclusief de zoute kwelgebieden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar het "A&W-rapport 211, Vogels binnendijks, de waarden van de cultuurgronden in het Nederlandse waddengebied voor vogels" van 1999 (hierna: A&W-rapport 211), het "A&W-rapport 340, Vogels op binnendijkse cultuurgronden" van 2002 (hierna: A&W-rapport 340) en het rapport "Nadere toetsing van aanwijzing en begrenzing van negen Vogelrichtlijngebieden (nr. 328)" van Altera van juni 2001 (hierna: Alterra-rapport 328).
Het bestreden besluit
2.2.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante voorgestelde gebieden op juiste gronden buiten de aanwijzing zijn gelaten. Hij betoogt daartoe dat deze gebieden geen landschapsecologische eenheid vormen met het wel aangewezen gebied.
Vaststelling van de feiten
2.2.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.2.2.1.    Bij de aanwijzing van gebieden als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn (hierna: SBZ) worden door verweerder de volgende selectiecriteria toegepast:
1. In Bijlage I van de Vogelrichtlijn worden vogelsoorten genoemd die bijzonder beschermingswaardig zijn (hierna: Bijlage I-soorten). De lijst is voor het laatst aangepast in 1997, en telt thans 181 soorten, waarvan er 44 voor Nederland van belang zijn. Van de gebieden waar een Bijlage I-soort volgens officiële vogeltellingen voorkomt, zijn de vijf gebieden geselecteerd met de hoogste aantallen van die soort, tenzij in het desbetreffende gebied minder dan twee broedparen of vijf exemplaren van die soort voorkomen. Gebieden die behoren tot de vijf belangrijkste gebieden voor die soort zijn bij de aanwijzingen als SBZ betrokken.
2. Tevens komt een gebied voor aanwijzing in aanmerking indien geregeld minstens 1% van een biogeografische populatie van een soort of ondersoort van een (trekkende) watervogel in het gebied broedt, ruit, foerageert en/of rust. Dit ziet zowel op trekkende watervogels die op Bijlage I van de Vogelrichtlijn worden genoemd als op trekkende watervogels die niet op Bijlage I voorkomen.
3. Voor geselecteerde gebieden geldt als beperkende voorwaarde dat het desbetreffende gebied alleen als SBZ wordt aangewezen indien tenminste 100 hectare met een formele natuurstatus deel uitmaakt van het gebied, voor zover het geen aanwijzingen voor water betreft. Hiermee wordt beoogd alleen de meest geschikte vogelgebieden met enige omvang aan te wijzen.
2.2.2.2.    Verweerder hanteert de volgende methodiek van begrenzing van een SBZ:
De grenzen van een SBZ worden vastgesteld op basis van het gebruik dat de aanwezige Bijlage I-soorten, trekkende watervogels en/of overige trekkende vogels van het desbetreffende gebied maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Bij de begrenzing wordt voorts ook rekening gehouden met het voorkomen van niet-kwalificerende maar wel in behoorlijke aantallen voorkomende andere Bijlage I-soorten, trekkende watervogels en overige trekvogels. Hierbij zijn voorts de volgende beperkingen gehanteerd.
- Voor vogelsoorten die voorkomen op Bijlage I geldt dat geregeld tenminste 1% van de Nederlandse broedpopulatie in het gebied aanwezig moet zijn;
- Voor trekkende watervogels geldt dat geregeld tenminste 0,1% van de biogeografische populatie in het gebied aanwezig moet zijn;
- Voor overige trekvogels geldt dat geregeld tenminste 1% van de Nederlandse broedpopulatie in een gebied aanwezig is en dat deze vogels voorkomen op de Nederlandse Rode Lijst van bedreigde vogelsoorten. Deze lijst betreft 14 soorten die geconcentreerd in het totaal van de aangewezen en nog aan te wijzen speciale beschermingszones voorkomen.
2.2.2.3.    Het primaire besluit strekt tot aanwijzing van het Lauwersmeergebied als SBZ. Het Lauwersmeergebied behoort tot het grondgebied van de gemeenten De Marne en Zuidhorn in de provincie Groningen en Dongeradeel en Kollumerland en Nieuwkruisland in de provincie Fryslân. Het gebied bestaat uit open water, moerassen en graslanden, die zijn ontstaan na de afsluiting van de Lauwerszee en beslaat een oppervlakte van ongeveer 5.800 hectare. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer en de Vereniging Natuurmonumenten.
2.2.2.4.    Het Lauwersmeergebied kwalificeert zich vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van Lepelaar, Kleine Zwaan, Grauwe Gans, Brandgans, Krakeend, Wintertaling, Pijlstaart en Slobeend, die het gebied benutten als broedgebied, ruigebied, overwinteringsgebied en/of rustplaats. Bovendien behoort het gebied tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden dan wel pleisterplaatsen voor Lepelaar, Kleine Zwaan, Bruine Kiekendief, Grauwe Kiekendief, Kemphaan en Reuzenstern in Nederland.
2.2.2.5.    Het A&W-rapport 211 is in opdracht van appellante door Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek BV opgesteld. In het rapport zijn de vogelwaarden vastgesteld van dertien onderscheiden hoofdgebieden rondom de Waddenzee. De dertien onderscheiden hoofdgebieden zijn: de polder van Texel, de polder van Terschelling, de polder van Ameland, de polder van Schiermonnikoog, Den Helder-Den Oever binnendijks, Kop Afsluitdijk-Harlingen binnendijks, Harlingen-Zwarte Haan binnendijks, Zwarte Haan-Holwerd binnendijks, Holwerd-Bandpolder binnendijks, de cultuurgebieden rond het Lauwersmeer en omgeving, de Groninger Noordkust binnendijks, de Eemsmonding binnendijks en de Dollard binnendijks. Blijkens dit rapport komen in de cultuurgebieden rond het Lauwersmeer en omgeving internationaal belangrijke concentraties van zes vogelsoorten voor, die worden genoemd in Bijlage 1 van de Vogelrichtlijn of die vallen onder de werking van artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn, te weten Kleine Zwaan, Kolgans, Grauwe Gans, Dwerggans, Brandgans en Zwarte Ruiter. Uit het rapport blijkt verder dat twee vogelsoorten, te weten Kleine Zwaan en Brandgans, in dit gebied minstens zo goed scoren als in de vijf beste internationaal belangrijke vogelgebieden.
2.2.2.6.    Het A&W-rapport 340 heeft ten doel om een nadere precisering te geven van de vogelwaarden binnen twee onderscheiden hoofdgebieden, te weten Zwarte Haan-Holwerd binnendijks en de cultuurgebieden rond het Lauwersmeer en omgeving, en aan de hand hiervan een voorstel voor gebiedsbegrenzing te maken. Uit het A&W-rapport 340 blijkt dat de cultuurgebieden rond het Lauwersmeer en omgeving belangrijk zijn voor Kleine Zwaan, Kolgans, Grauwe Gans, Dwerggans, Brandgans en Zwarte Ruiter. De deelgebieden in en rondom de Anjumer Kolken binnen dit hoofdgebied zijn van significant belang voor foeragerende Kolganzen, Brandganzen en Dwergganzen gedurende de periode oktober-april. De deelgebieden in het zuidelijke en oostelijke deel van dit hoofdgebied met veel akkerbouwpercelen zijn van significant belang voor overdag foeragerende Kleine Zwanen (akkerbouwpercelen met oogstresten gedurende oktober-december). De deelgebieden in het zuidelijke en oostelijke deel van dit hoofdgebied met veel akkerbouwpercelen zijn van significant belang voor overdag foeragerende Grauwe Ganzen gedurende september-december. Het Zoute-Kwel-gebied in het noordelijke deel van de Marnewaard is van significante betekenis voor de Zwarte Ruiter. Gelet op het feit dat de voornoemde deelgebieden binnen de cultuurgebieden rond het Lauwersmeer en omgeving grenzen aan de reeds begrensde natuurgebieden Lauwersmeer en/of de Waddenzee en gezien de omstandigheid dat de betrokken vogelpopulaties een sterke dagelijkse uitwisseling hebben met één van beide SBZ's ligt het aanpassen van de begrenzing van deze SBZ's blijkens het A&W-rapport 340 voor de hand.
2.2.2.7.    In het Alterra-rapport 328 wordt geconstateerd dat verweerder en indieners van sommige bezwaarschriften (waaronder appellante) het begrip landschapsecologische eenheid, dat een belangrijke rol speelt in de gebiedsbegrenzing, verschillend interpreteren. Inhoudelijk wordt in dit rapport ingestemd met de interpretatie van indieners van sommige bezwaarschriften dat gecombineerd gebruik door dezelfde vogels een argument kan zijn om aangrenzende gebieden met verschillende landschapstypen te zien als een landschapsecologische eenheid. Als voorwaarde dient daarbij wel te worden beschouwd dat het gebruik van het ene gebiedstype afhankelijk is van de aanwezigheid van het andere.
Blijkens het Alterra-rapport 328 vormen de cultuurgronden rondom het Lauwersmeer samen met het aangewezen gebied één landschapsecologische eenheid op grond van hun belang als foerageergebied voor in het Lauwersmeer rustende en overnachtende vogels van diverse kwalificerende en begrenzende soorten. Omdat het hierbij vooral gaat om foerageergebieden die hun rol ontlenen aan het landbouwkundige gebruik waarvan de beschermingsbehoefte gering is, betekent dit volgens het rapport niet automatisch dat dit gehele gebied zich mede kwalificeert. Voor de belangrijkste foerageergebieden van Bijlage 1 van de Vogelrichtlijn-soorten Kleine Zwaan en Brandgans is dat echter wel het geval. Nadere analyse van terreingebruiksgegevens voor deze soorten zou moeten uitwijzen hoever landinwaarts sprake is van kwalificerende aantallen.
2.2.2.8.    In de nota van de directie Natuurbeheer van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 6 november 2001 (hierna: de nota) wordt voorgesteld de conclusie uit het Alterra-rapport 328 dat de cultuurgronden rondom het Lauwersmeer samen met de aangewezen SBZ Lauwersmeer één landschapsecologische eenheid vormen niet over te nemen, aangezien daarin het begrip landschapsecologische eenheid te vergaand is geïnterpreteerd. De cultuurgronden rondom het Lauwersmeer behoren blijkens deze nota tot een andere fysisch-geografische regio, te weten zeekleigebied, en vormen derhalve geen eenheid met het Lauwersmeer.
2.2.2.9.    Uit de indeling in fysisch-geografische regio's, zoals deze is gemaakt in het Natuurbeleidsplan (1990) en in het Handboek Natuurdoeltypen in Nederland (1995), blijkt dat de SBZ Lauwersmeer behoort tot de fysisch-geografische regio "afgesloten zeearmen en afgesloten estuaria" en dat de in en rond het Lauwersmeer gelegen agrarische gebieden en het militaire oefenterrein De Marnewaard inclusief de zoute kwelgebieden vallen onder de fysisch-geografische regio "zeekleigebied".
Het oordeel van de Afdeling
2.2.3.    Bij uitspraak van 19 maart 2003 (
200201933/1) heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake de beroepen van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellante tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.4.8. in de uitspraak). In het bijzonder heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet de door verweerder gekozen methode van begrenzing, waarbij op grond van ornithologische criteria en daarmee direct en noodzakelijkerwijs samenhangende landschapsecologische overwegingen de geselecteerde gebieden worden begrensd, onredelijk of anderszins onjuist te achten. De Afdeling ziet in hetgeen appellante op deze punten heeft aangevoerd, geen aanleiding om thans wat betreft het Lauwersmeergebied tot een ander oordeel te komen.
2.2.3.1.    Verweerder heeft in het onderhavige geval bij het bepalen van de begrenzing van de voor selectie als SBZ in aanmerking komende gebieden de fysisch-geografische regio-indeling van Nederland als leidraad genomen. Blijkens de stukken heeft hij hiermee beoogd gebieden buiten de aanwijzing te laten, die wat betreft ontwikkelings- en instandhoudingsdoelstellingen duidelijk verschillen van het geselecteerde gebied. De Afdeling acht deze methode ter invulling en nadere uitwerking van het begrenzingencriterium landschapsecologische eenheid niet onredelijk. De door appellante voorgestane alternatieve invulling van dit begrenzingencriterium, zoals deze in de A&W-rapporten 211 en 340 is toegepast en in het Alterra-rapport 328 is overgenomen, wordt door verweerder niet gevolgd. Dat een alternatieve invulling mogelijk is, betekent niet dat de methode van verweerder onjuist is of dat verweerder gehouden is zijn methode aan te passen. Gezien het vorenstaande en hetgeen in overweging 2.2.2.9. is vastgesteld, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in en rond het Lauwersmeer gelegen agrarische gebieden en het militaire oefenterrein de Marnewaard inclusief de zoute kwelgebieden niet met het Lauwersmeer een landschapsecologische eenheid vormen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid deze gebieden buiten de aanwijzing van het Lauwersmeer als SBZ kunnen laten.
2.2.4.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de Waddenvereniging is ongegrond.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel
Het standpunt van appellant
2.3.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte het gebied tussen het strand van Oostmahorn en het natuurgebied Bochtjesplaat, kadastraal bekend gemeente Anjum, sectie A, nr. 551 ged., bij de aanwijzing van het Lauwersmeergebied heeft betrokken, omdat de aanwijzing een belemmering kan vormen voor recreatieve ontwikkelingen. Daar waar verweerder het strand op grond van de exclavering van de nabijgelegen (jacht)haven niet heeft opgenomen in de SBZ, had verweerder volgens appellant tevens dienen uit te gaan van exclavering van het strand van Oostmahorn en om die reden het voornoemde gebied niet moeten betrekken bij zijn aanwijzing. De aanwijzing als beschermd natuurgebied voorziet volgens appellant reeds in voldoende bescherming voor het gebied. Appellant wijst er op dat verweerder het militaire oefenterrein de Marnewaard wel buiten het aangewezen gebied heeft gelaten.
Het standpunt van verweerder
2.3.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebied tussen het strand van Oostmahorn en het natuurgebied Bochtjesplaat op juiste gronden bij de aanwijzing is betrokken. Hij betoogt daartoe dat dit gebied behoort tot de biotoop van kwalificerende en andere van belang zijnde vogels en met de rest van de aangewezen gronden een landschapsecologische eenheid vormt. Een zone van 100 meter rondom jachthavens is buiten de SBZ gelaten om tekentechnische redenen, rekening houdend met de grilligheid van de ruimtelijke configuratie en de diversiteit van de contouren van (jacht)havens, aldus verweerder. Het buiten de SBZ laten van een zone van 100 meter rondom recreatiestranden is volgens verweerder niet aangewezen, omdat dit naar zijn mening niet het belang van de vogels dient.
Vaststelling van de feiten
2.3.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.3.2.1.    Wat betreft de gebiedsbeschrijving van de SBZ verwijst de Afdeling naar de overwegingen 2.2.2.3. en 2.2.2.4.
2.3.2.2.    Het gebied tussen het strand van Oostmahorn en het natuurgebied Bochtjesplaat maakt deel uit van de aangewezen SBZ.
2.3.2.3.    Blijkens het aanwijzingsbesluit maken (jacht)havens geen deel uit van de SBZ. Bij (jacht)havens, die geheel binnen een SBZ liggen, valt aan de waterzijde een zone van 100 meter, gemeten vanaf de havenmond c.q. de aanlegsteiger, ook buiten de SBZ. Grenst een (jacht)haven aan de buitenzijde direct aan de SBZ, dan is de zone van 100 meter ook buiten de SBZ gehouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.3.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gebied tussen het strand van Oostmahorn en het natuurgebied de Bochtjesplaat waarop de aanwijzing mede betrekking heeft, behoort tot het leefgebied van kwalificerende soorten. De recreatieve activiteiten op het strand van Oostmahorn doen hier niet aan af. Evenmin volgt daaruit dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het
gebied tussen het strand van Oostamahorn en het natuurgebied de Bochtjesplaat onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de landschapsecologische eenheid van het Lauwersmeergebied. De wens van appellant om dit gebied geheel buiten de SBZ te laten vallen, is kennelijk ingegeven door recreatieve en economische belangen. Gelet op hetgeen de Afdeling in meergenoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen, bestaat evenwel geen ruimte om dergelijke belangen te betrekken in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De mogelijkheid van uitbreiding of intensivering van recreatieve activiteiten in de toekomst komt eerst aan de orde bij toepassing van de voor die activiteiten geldende regelgeving. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat een gebied reeds op grond van de Natuurbeschermingswet is aangewezen als beschermd natuurmonument onverlet laat dat, indien het gebied volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijkt voor de instandhouding van de betrokken soorten, dit ingevolge de Vogelrichtlijn moet worden aangewezen. Ten aanzien van het betoog van appellant dat verweerder het militaire oefenterrein de Marnewaard wel buiten het aangewezen gebied heeft gehouden, overweegt de Afdeling dat dit gebied niet voldoet aan de gestelde selectie- en begrenzingencriteria.
2.3.4.    Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder wat betreft het door appellant bestreden deel van de aanwijzing op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006
12-466.