200503416/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij Amstelmond II B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5596 WW44 van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam appellante aangeschreven om voorzieningen te treffen aan de panden Begijnensteeg 6-8 te Amsterdam (hierna: de panden).
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante onder oplegging van een dwangsom van éénmalig en maximaal € 500.000,00 gelast om binnen een termijn van vier maanden na verzending van dit besluit een aanvang te maken met het funderingsherstel van de panden als is opgenomen in de aanschrijving van 10 december 2001, binnen een termijn van acht maanden na verzending van dit besluit het funderingsherstel te voltooien en binnen een termijn van veertien maanden na verzending van dit besluit alle andere in de aanschrijving van
10 december 2001 genoemde voorzieningen te voltooien.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2005, verzonden op 9 maart 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 april 2005, bij de
Raad van State ingekomen op 19 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J.L. van Brecht, gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. B.W. Kemper, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Vaststaat en niet in geschil is dat appellante tegen de aanschrijving van 10 december 2001 geen bezwaar heeft gemaakt en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gestelde begunstigingstermijnen niet onredelijk zijn.
2.3. Het betoog van appellante dat zij niet binnen de gestelde termijn van vier maanden met het herstel van de fundering van de panden heeft kunnen beginnen, omdat het dagelijks bestuur de voor de constructieve voorzieningen benodigde bouwvergunning eerst medio 2004 heeft verleend, treft geen doel.
In het besluit van 20 juni 2003, waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, is aangegeven dat de gestelde termijnen zodanig zijn vastgesteld dat appellante tijdig over de benodigde bouwvergunning kan beschikken indien zij binnen 6 weken na datum van verzending van het besluit een ontvankelijke aanvraag om bouwvergunning indient. Vastgesteld moet worden dat appellante dit heeft nagelaten. Weliswaar heeft zij op 30 juli 2003 een bouwvergunning aangevraagd, doch daarbij zijn niet voldoende gegevens en bescheiden verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag vervolgens bij besluit van 20 oktober 2003 op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gelaten, omdat appellante niet binnen de door het dagelijks bestuur bij brief van 20 augustus 2003 gestelde termijn de ontbrekende gegevens alsnog had overgelegd. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Een tweede aanvraag om bouwvergunning van appellante heeft het dagelijks bestuur wegens het ontbreken van gegevens evenmin in behandeling kunnen nemen. Uiteindelijk heeft appellante (ver) na het verstrijken van de termijn van vier maanden, waarin met het herstel van de fundering had moeten worden begonnen, een ontvankelijke bouwaanvraag ingediend, die vervolgens tot het verlenen van de bouwvergunning heeft geleid. Onder deze omstandigheden komen de gevolgen van het niet tijdig indienen van een ontvankelijke bouwaanvraag voor rekening en risico van appellante.
Ook de overige door appellante gestelde omstandigheden, zoals ziekte van haar [directeur], het eerst moeten beëindigen van de verhuur van de panden, het overlijden van architect P. Pascha en de problemen bij het contracteren van een aannemer, liggen geheel binnen de risicosfeer van appellante en kunnen dan niet leiden tot het oordeel dat de begunstigingstermijnen onredelijk kort zijn.
De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
Voorts heeft de rechtbank bij de beoordeling van de redelijkheid van de gestelde termijnen terecht in aanmerking genomen dat drie jaar zijn verstreken tussen de eerste waarschuwing aan appellante dat zij zou worden aangeschreven om voorzieningen te treffen en de oplegging van de last onder dwangsom, en dat tussen de aanschrijving en de oplegging van de last onder dwangsom een periode van anderhalf jaar is gelegen. In dat verband is nog van betekenis dat het dagelijks bestuur onweersproken heeft gesteld dat appellante destijds is verzocht om zelf met een plan voor het gefaseerd uitvoeren van de te verrichten bouwwerkzaamheden te komen, doch dat appellante daar niet op in is gegaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006