200503189/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1475 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 1 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor de bouw van een berging/carport bij zijn woning aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college het daartegen door [partij] te 's-Hertogenbosch gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en alsnog vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 1 maart 2005, verzonden op 4 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts,
advocaat te ’s-Hertogenbosch, het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, werkzaam bij de gemeente, en [partij] met zijn echtgenote, beiden in persoon, zijn verschenen.
2.1. De inmiddels gerealiseerde berging/carport is blijkens de bij de bouwaanvraag behorende tekening 9,10 meter breed, 5,50 meter diep en 4,50 meter hoog. De berging/carport staat vrij en is opgericht grotendeels vóór de voorgevelrooilijn van de woning van appellant.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de berging/carport in strijd is met het vigerende bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Zuid 1966" en de vigerende "Erfbebouwingsregeling".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a.1. van de Erfbebouwingsregeling mogen vrijstaande bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd achter het hoofdgebouw op het desbetreffende bouwperceel, alsook naast het hoofdgebouw mits minimaal 3.00 meter achter de voorgevel.
2.3. Het perceel waarop de berging/carport is gerealiseerd grenst aan een gemeenteplantsoen dat bekend staat als het "balkon van Zuid". Op dat plantsoen komen uit de Maria van Bourgondiësingel, de Philips de Goedestraat, de Hertogin Johannastraat en het voetpad op de dijk parallel aan de Bossche Broek.
2.4. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college voldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat de berging/carport vanuit stedenbouwkundige optiek niet aanvaardbaar is, aangezien aan de karakteristiek van de Maria van Bourgondiësingel afbreuk wordt gedaan, terwijl daarnaast de "balkonfunctie" en het zicht van en naar de Bossche Broek wordt belemmerd. Het college heeft zich daarbij kunnen baseren op het rapport van een ter zake deskundige van de afdeling Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw van de gemeente. Bij het vorenstaande heeft de Afdeling in aanmerking genomen de foto’s en kaarten die ter zitting zijn getoond.
2.4.1. Het betoog van appellant dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de karakteristiek van de Maria van Bourgondiësingel zich slechts over een klein gedeelte van de singel manifesteert faalt. De karakteristiek is er juist in gelegen dat de voorgevels van alle woningen aan de westzijde van de singel, ondanks een flauwe bocht ter hoogte van perceel 9, in dezelfde richting zijn gebouwd, waardoor de woningen 1 tot en met 9 trapsgewijs ten opzichte van elkaar zijn gepositioneerd en niet het beloop van de singel volgen. Derhalve vormen de trapsgewijs gesitueerde woningen samen met de overige aan de westzijde gelegen woningen van de Maria van Bourgondiësingel, ondanks de bocht in de singel, een harmonisch geheel, hetgeen bepalend is voor het zicht niet alleen komend vanuit noordelijke richting maar ook vanuit zuidelijke richting. De vrijstaande en grotendeels vóór de voorgevel van de woning van appellant gerealiseerde berging/carport verstoort dit beeld.
2.4.2. De stelling van appellant dat bij de andere woningen aan de westzijde van de Maria van Bourgondiësingel ook bijgebouwen vóór de voorgevel staan is onjuist. Het betreft hier erkers die vast zitten aan en deel uitmaken van de woningen, gering van omvang zijn, alle ongeveer dezelfde afmetingen hebben en op dezelfde plaats aan de voorzijde van de woningen zijn gesitueerd. De erkers verstoren de karakteristiek van de singel dan ook niet, zij maken daar juist deel van uit.
De bouwwerken op de percelen 5 en 7, waarop appellant heeft gewezen, hebben de karakteristiek van de Maria van Bourgondiësingel evenmin aangetast. Het bouwwerk op perceel 5 is volledig in het bestaande bouwblok gerealiseerd en op perceel 7 heeft een uitbreiding aan de achterzijde van de woning plaatsgevonden.
2.4.3. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met de door appellant in beroep overgelegde contra-expertise het rapport van de deskundige van de gemeente niet wordt weerlegd. In de contra-expertise is juist bevestigd dat de berging/carport afwijkend wordt gepositioneerd van het hoofdgebouw en dat wordt afgeweken van het stedenbouwkundig patroon van de Maria van Bourgondiësingel. Voorts is in de contra-expertise van onjuiste gegevens uitgegaan. Zo is onjuist dat de berging/carport vanuit de Bossche Broek niet of nauwelijks wordt ervaren. De berging/carport staat immers lijnrecht in het verlengde van de Hertogin Johannastraat. Verder wordt in de contra-expertise miskend dat zowel vanuit de Philips de Goedestraat als vanuit de Hertogin Johannastraat de berging/carport een markante en duidelijk zichtbare positie inneemt, die duidelijk afwijkt van en niet passend is binnen de stedenbouwkundige opzet van de omgeving.
2.4.4. De stelling van appellant dat de "balkonfunctie" en het uitzicht van en naar de Bossche Broek door het aanbrengen van beplanting in zijn tuin eveneens zou kunnen worden beperkt, hetgeen het bestemmingsplan niet verbiedt, treft geen doel.
Beplanting kan niet op een lijn worden gesteld met een berging/carport. Beplanting heeft een andere uitstraling dan de berging/carport, en doet geen afbreuk aan de stedenbouwkundige opzet van de omgeving.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft kunnen weigeren.
2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend reeds omdat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a. en c. van de Erfbebouwingsregeling.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, alsnog bij de beslissing op bezwaar heeft geweigerd.
De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen door appellant is gesteld omtrent de met zijn buurman [partij] gemaakte afspraak over intrekking van zijn bezwaarschrift. Nog daargelaten dat de afspraak door [partij] is ontkend, betreft het geen omstandigheid die voor het college reden had moeten zijn vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft overigens terecht geoordeeld dat appellant door de berging/carport te realiseren voordat de bij het primaire besluit verleende bouwvergunning onherroepelijk was geworden een risico heeft genomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006