200501523/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 03/2928 van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernisse.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernisse (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 1 december 2002 de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geconstateerde illegale bebouwing te verwijderen en het geconstateerde illegale gebruik te beëindigen.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op 7 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 21 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit en mr. H.L. Verweel, advocaat te Spijkenisse, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. van der Eijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep is aan de orde de uitspraak van de rechtbank voorzover deze ziet op het op het perceel opgerichte gebouw met een oppervlakte van 4500 m2 , bestaande uit een metalen constructie (staketsel) voorzien van glasplaten (hierna: het gebouw) en het gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans. De beroepsgronden ten aanzien van de overwegingen van de rechtbank betreffende het gebruik van het westelijk deel van het perceel zijn ter zitting ingetrokken.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 9 maart 1992, rust op het westelijk deel van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met als subbestemming "Sierteeltbedrijf" zonder gebouwen (As(z)).
Vanwege het onthouden van goedkeuring aan bepaalde onderdelen van voormeld bestemmingsplan rust op het oostelijk deel van het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Geervliet, vastgesteld op 21 maart 1975, de bestemming "Agrarisch gebied"(A).
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is het verboden bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
2.3. Vast staat dat het gebouw is opgericht zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.4. Dit laatste geldt evenzeer voor het gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van de caravans. Dit gebruik van het perceel is niet in overeenstemming met de daarop rustende bestemming "Agrarisch gebied". Dat vanwege het onthouden van goedkeuring aan de specifieke verbodsbepaling - in verband met het willen toestaan van een beperkt aantal kampeermiddelen - geen expliciet verbod in het bestemmingsplan is opgenomen met betrekking tot het stallen van kampeerwagens maakt, anders dan appellant betoogt, niet dat het stallen van caravans niet strijdig kan worden geacht met de op dit gedeelte van het perceel rustende bestemming, nu een algemeen verbod ten aanzien van gebruik in strijd met de bestemming geldt op grond van artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften.
Het beroep van appellant op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" kan niet slagen nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor dit gedeelte van het perceel nog het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" geldt. Gelet hierop was het college eveneens bevoegd tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans op te treden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Van concreet zicht op legalisatie van het gebouw is geen sprake, nu het gebouw zowel in strijd is met het vigerende bestemmingsplan als met het voorontwerp bestemmingsplan dat inmiddels ter inzage heeft gelegen. De gevraagde bouwvergunning voor het gebouw is dan ook geweigerd.
Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat aan appellant bevoegdelijk toezeggingen zijn gedaan dan wel anderszins het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij het gebouw zonder bouwvergunning mocht oprichten.
2.7. Evenmin is sprake van concreet zicht op legalisatie van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans. Het stallen van caravans op het perceel past, anders dan appellant betoogt, niet in het provinciaal beleid, zoals neergelegd in de Nota Planbeoordeling. Volgens deze Nota kan immers slechts plaatselijk onder bepaalde voorwaarden in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde glasopstallen, vestiging van kleinschalige bedrijfsfuncties plaatsvinden. Op het onderhavige perceel vindt echter stalling in kassen plaats zodat niet wordt voldaan aan de in de Nota vermelde voorwaarde dat geen sprake mag zijn van bedrijfsfuncties in glasopstallen.
Ook het betoog van appellant, dat concreet zicht op legalisatie van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans op grond van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan bestaat, faalt. Het enkele feit dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is vormt onvoldoende grond om van concreet zicht op legalisatie te kunnen spreken.
Voorts was het in geding zijnde gebruik op grond van het voorontwerp bestemmingsplan dat inmiddels ter inzage heeft gelegen evenmin toegestaan.
2.8. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt en ook overigens valt niet in te zien dat het bestreden besluit leidt tot een belemmering van het vrij verkeer van goederen, diensten of personen als bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
2.9. Het betoog van appellant dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dient te worden vernietigd faalt. In zoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van het perceel al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregelingen zijn een zodanige regulering.
2.10. De door appellant aangevoerde bedrijfseconomische belangen en de stelling dat de landschappelijke waarden van de percelen door de aanwezige caravans niet worden aangetast, wat daarvan ook zij, kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college af diende te zien van handhaving. Het betoog dat het college zorg diende te dragen voor een alternatieve vestiging van de caravanstalling en dat in andere gemeentes caravanstallingen op agrarische bestemmingen in het buitengebied worden toegelaten geeft gelet op de aard van de onderhavige procedure evenmin grond voor dat oordeel.
2.11. Het betoog van appellant dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat het college medewerking wilde verlenen aan het bestaande gebruik, waaronder de caravanstallingsactiviteiten, vanwege een in 1995 verleende vrijstelling faalt. De bedoelde vrijstelling had uitsluitend betrekking op de bouw van een bedrijfswoning op het perceel. Ook overigens is niet gebleken van toezeggingen waaraan appellant dit vertrouwen mocht ontlenen.
Dat gedurende enige tijd de stalling van een aantal caravans op het perceel door het college is gedoogd maakt evenmin dat het college thans van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.12. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel faalt, nu het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het geval waarnaar appellant verwijst betreft een situatie waarin vanwege het overgangsrecht het gebruik van het perceel voor de stalling van caravans wordt toegestaan.
2.13. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid handhavend op te treden gebruik heeft kunnen maken.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006