ECLI:NL:RVS:2006:AU9785

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509792/1 en 200509792/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor brandweerkazerne in Hedel en de rechtsgeldigheid van de besluitvorming

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gemeente Maasdriel voor de oprichting van een brandweerkazerne op het perceel Uithovensestraat te Hedel. De vergunning werd verleend op 11 oktober 2005 en is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd. Appellant, die in de nabijheid een LPG-tankstation exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 20 december 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn raadsman en een ingenieur. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak onmiddellijk behandeld en uitspraak gedaan.

De Voorzitter overweegt dat er geen beletsel is om direct uitspraak te doen, aangezien nader onderzoek niet nodig is. De vergunning is verleend onder de Wet milieubeheer, waarbij de relevante bepalingen van toepassing zijn. Appellant betoogt dat niet alle relevante stukken ter inzage lagen tijdens de bezwaartermijn, maar de Voorzitter oordeelt dat dit geen reden is voor vernietiging van het besluit. De Afdeling stelt vast dat de vergunning kan worden verleend, mits de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende worden beperkt.

De Voorzitter concludeert dat de afstand tussen de brandweerkazerne en het LPG-tankstation voldoende is om onaanvaardbare veiligheidsrisico's te voorkomen. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin op 11 januari 2006.

Uitspraak

200509792/1 en 200509792/2.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005, kenmerk 2005-37A/4A (Wm 051/05), heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Maasdriel een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne op het perceel Uithovensestraat (nabij nr. 50) te Hedel, kadastraal bekend gemeente Hedel, sectie H, nummer 1883. Dit besluit is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse en ing. B. Hurks, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H.N.G. van Dalen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Appellant betoogt dat enkele door verweerder in aanmerking genomen stukken - het advies van de Regionale Brandweer Gelderland-Zuid, het rapport van adviesbureau SAVE en het geldende bestemmingsplan - niet ter inzage lagen toen hij op 26 oktober en 1 november 2005 de stukken heeft ingezien.
2.3.1.    Uit de stukken blijkt dat het rapport van SAVE en het bestemmingsplan een rol hebben gespeeld bij de keuze voor de locatie van de aangevraagde inrichting. Niet kan worden gezegd dat die stukken om die reden tegelijk met het bestreden besluit ter uitvoering van artikel 3:44, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage hadden moeten worden gelegd. Het advies van de Regionale Brandweer Gelderland-Zuid is een stuk dat in beginsel met het bestreden besluit ter inzage moet worden gelegd. De Afdeling stelt vast dat het bezwaar ziet op een onregelmatigheid die in geval deze zich heeft voorgedaan, dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen reden zijn voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien hierdoor niet met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van een besluit kan worden aangetast. Deze grond treft geen doel.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellant voert aan dat verweerder meer heeft vergund dan is aangevraagd. Hij stelt hiertoe dat voorschriften zijn gesteld ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen, ademluchtflessen en een slibvangput, terwijl in de aanvraag hierover niets blijkt.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat de desbetreffende voorschriften 3.3 en 3.4 mede zien op in de inrichting ontstane afvalstoffen. Voor zover in reactie op de bedenkingen is aangegeven dat gevaarlijke afvalstoffen (chemicaliën) direct zullen worden afgevoerd naar een inrichting die hiervoor een vergunning heeft, worden daarmee bedoeld gevaarlijke afvalstoffen die bij een calamiteit elders vrijkomen. Wat betreft de ademluchtflessen zijn op een bij de aanvraag behorende tekening ruimten aangegeven die - zoals appellante ter zitting heeft erkend - verband houden met de aanwezigheid van ademluchtflessen in de inrichting. Die aanwezigheid is ook inherent aan de aard van de inrichting. Verder is in geval van een inrichting als de onderhavige een slibvangput een voorziening ter beperking van milieugevolgen waarvan de aanwezigheid kan worden voorgeschreven.
Gezien het vorenstaande houden de voorschriften over gevaarlijke afvalstoffen, ademluchtflessen en de slibvangput niet in dat vergunning is verleend voor activiteiten en voorzieningen die niet zijn aangevraagd. Deze grond treft geen doel.
2.6.    Vervolgens betoogt appellant dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het bestaande, vergunde LPG-tankstation dat door hem in de nabijheid van de inrichting wordt geëxploiteerd. Hij vreest dat de oprichting van de brandweerkazerne gevolgen heeft voor de beslissing op de door hem ingediende aanvraag voor verplaatsing van het vulpunt van het LPG tankstation. Verder stelt hij dat verweerder ten onrechte rekening heeft gehouden met het voornemen in de toekomst in de vergunning van appellant de beperking op te nemen dat de doorzet van LPG maximaal 1000 m3 mag bedragen.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de vraag of voor de onderhavige inrichting vergunning kan worden verleend, rekening gehouden met de afstand van ongeveer 80 meter tussen de inrichting en het vulpunt van het LPG-tankstation. Daarbij heeft hij de brandweerkazerne aangemerkt als beperkt kwetsbaar object in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, omdat in de inrichting doorgaans geen personen verblijven, behoudens gedurende de wekelijkse oefenavond en het uitrukken voor en terugkomen van calamiteiten.
Hoewel de doorzet van het tankstation van appellant thans lager is dan 1000 m3 LPG per jaar, is verweerder vanwege het ontbreken van een beperking in de vergunning van appellant ervan uitgegaan dat het LPG-tankstation kan worden gerangschikt onder de LPG-tankstations met een doorzet tot 1500 m3 LPG per jaar. In geval van een LPG-tankstation met een doorzet tot 1500 m3 LPG per jaar wordt aan de richtwaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico voldaan bij een afstand van 110 meter tussen beperkt kwetsbaar object en vulpunt.
Gelet op de aard van de aangevraagde brandweerkazerne en de situatie ter plaatse heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning kan worden verleend alhoewel niet wordt voldaan aan de genoemde richtwaarde voor LPG-tankstations met een doorzet tot 1500 m3 LPG per jaar. Wat betreft de genoemde aanvraag van appellant heeft verweerder ter zitting gesteld dat de oprichting van de brandweerkazerne geen gevolgen heeft voor de beoogde verplaatsing van het vulpunt, omdat de afstand tot de brandweerkazerne ongeveer gelijk blijft. Verder betoogt verweerder dat het voornemen tot beperking van de doorzet van LPG niet een gevolg is van de oprichting van de brandweerkazerne, maar samenhangt met een project dat ziet op alle tankstations in de regio.
2.6.2.    Naar het oordeel van de Voorzitter blijkt uit het bestreden besluit genoegzaam dat - zoals ook verweerder ter zitting heeft verklaard - het voornemen tot beperking van de doorzet van LPG in het tankstation van appellant niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd, kan buiten beschouwing blijven. Ter zitting is verder gebleken dat de door appellant aangevraagde verplaatsing van het vulpunt van het LPG-tankstation geen wezenlijke gevolgen heeft voor de afstand tot de brandweerkazerne. Derhalve kan niet worden gezegd dat de aanhangige vergunningaanvraag ter verplaatsing van het vulpunt in de weg stond aan de verlening van de vergunning voor de brandweerkazerne.
De Voorzitter stelt voorts vast dat uitgaande van een tankstation met een doorzet tot 1500 m3 LPG per jaar geen verschil van mening bestaat over de ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen relevante richtwaarde. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gegeven de afstand van ongeveer 80 meter tussen de brandweerkazerne en het vulpunt van het tankstation, de brandweerkazerne geen onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid van de omgeving tot gevolg heeft. De vraag of het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is voor de beslissing op een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een inrichting als de onderhavige kan buiten beschouwing blijven. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
191.