ECLI:NL:RVS:2006:AU9781

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505286/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor verstoren van beschermde diersoorten in het kader van sportaccommodatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep van appellanten niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellanten, waaronder de stichting 'Stichting tot bevordering en instandhouding van de landschappelijke waarden natuurgebied 't Naardenveld en omstreken', hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit verleende ontheffing aan de Aerdenhoutse Mixed Hockey Club Rood-Wit voor het verstoren van de voortplantings- en verblijfplaatsen van de mol en de veldmuis in het kader van de aanleg van kunstgrasvelden. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing was verstreken en dat de werkzaamheden al waren uitgevoerd, waardoor de appellanten geen belang meer hadden bij de beoordeling van hun bezwaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van appellante sub 3 gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat appellante sub 3, die zich inzet voor de bescherming van de landschappelijke waarden, wel degelijk belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van de Minister. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk verklaarde en oordeelde dat de Minister opnieuw moet beslissen op de bezwaren van appellante sub 3. De andere hoger beroepen van appellanten sub 1 en 2 werden ongegrond verklaard, omdat zij niet konden aantonen dat de schade aan hun woningen verband hield met de verleende ontheffing.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van inheemse diersoorten en de rol van stichtingen in het behartigen van natuurbelangen. De Minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante sub 3, wat de financiële gevolgen van de procedure onderstreept.

Uitspraak

200505286/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    stichting "Stichting tot bevordering en instandhouding van de landschappelijke waarden natuurgebied 't Naardenveld en omstreken", gevestigd te Bloemendaal,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-211 van de rechtbank Haarlem van 4 mei 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan de Aerdenhoutse Mixed Hockey Club Rood-Wit (hierna: Rood-Wit) ontheffing verleend voor het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de mol en de veldmuis.
Bij brief van 2 juli 2003 heeft de teammanager van het agentschap Laser van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit meegedeeld dat hij niet zal ingaan op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot het aanleggen van drie kunstgrasvelden door Rood-Wit, zonder dat ontheffing is verleend voor het verontrusten dan wel verstoren van vleermuizen.
Bij ongedateerd op 15 december 2003 verzonden besluit heeft de Minister het door appellanten tegen het besluit van 28 april 2003 en de brief van 2 juli 2003 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.J. Veth, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Rood-Wit, vertegenwoordigd door [penningmeester] van Rood-Wit.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan de Minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij - onder meer - artikel 11 van de Ffw.
2.2.        Bij het besluit van 28 april 2003 is ontheffing verleend ten behoeve van de aanleg van drie kunstgrasvelden op de locatie Mariënweide in Aerdenhout. Deze ontheffing gold voor de periode van 1 mei 2003 tot en met 1 oktober 2003.
Het verzoek van appellanten om handhaving, waarop bij brief van 2 juli 2003 is gereageerd, heeft betrekking op de aanleg van dezelfde kunstgrasvelden.
2.3.        De rechtbank heeft overwogen dat de periode waarvoor de ontheffing is verleend is verstreken en dat de aanleg van de kunstgrasvelden is voltooid. Naar het oordeel van de rechtbank hebben appellanten geen belang bij beoordeling van de beslissing op hun bezwaren. Hun beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.        Het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellanten sub 1 en 2
2.4.1.    Appellanten hebben gesteld dat hun woningen in waarde zijn verminderd als gevolg van de aanleg van de kunstgrasvelden. Ter onderbouwing daarvan hebben zij taxatierapporten overgelegd. Zij bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat deze schade verband houdt met de verleende ontheffing en de weigering handhavend op te treden. Naar hun mening gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het feit dat de aanleg van de kunstgrasvelden niet mogelijk zou zijn geweest indien ontheffing was geweigerd en indien handhavend zou zijn opgetreden.
2.4.2.    Aangezien de periode waarvoor ontheffing was verleend ten tijde van het beroep op de rechtbank was verstreken en te dien tijde de verstorende handelingen waarvoor ontheffing is verleend of ten aanzien waarvan om handhaving is verzocht onomkeerbaar hebben plaatsgevonden, kon met het bij de rechtbank ingestelde beroep niet meer worden bereikt dat die handelingen zouden worden voorkomen of beëindigd. Procesbelang diende door de rechtbank desondanks te worden aangenomen indien voor haar tot op zekere hoogte aannemelijk was gemaakt dat als gevolg van de bestreden besluiten daadwerkelijk schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat appellanten sub 1 en 2 er niet in zijn geslaagd dit aannemelijk te maken. De door hen gestelde schade betreft de waarde van hun woningen ten gevolge van de aanleg, op basis van een daartoe strekkende aanlegvergunning, van de kunstgrasvelden en kan niet worden aangemerkt als schade voortvloeiend uit de verstoringen van de inheemse dieren waarvoor ontheffing is verleend dan wel - in de visie van appellanten - had moeten worden verleend.
2.4.3.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellanten sub 1 en 2, ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.5.        Het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 3
2.5.1.    Appellante sub 3 heeft gesteld dat zij procesbelang heeft, omdat zij na deze bestuursrechtelijke procedure door middel van een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) herstel in de oude toestand en/of het treffen van maatregelen ter compensatie of mitigering van de schade door de onrechtmatige verstoringen    wil vorderen. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat de van de rechtbank verlangde beoordeling een noodzakelijke voorwaarde is voor het kunnen voeren van deze civiele procedure.
2.5.1.1.    Ingevolge artikel 3:305a, eerste lid, van het BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
2.5.1.2.    Blijkens artikel 3 van haar statuten heeft appellante sub 3 ten doel het bevorderen en het instandhouden van de landschappelijke waarden van het natuurgebied 't Naaldenveld en de omliggende landerijen vooral voor wat betreft het voortbestaan van die natuurgebieden in hun karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon.
2.5.1.3.    De schade ter ondervanging waarvan appellante wenst te ageren en die zij heeft ingeroepen ter adstructie van haar resterende procesbelang, is veroorzaakt door de door de Minister verleende ontheffing en door diens weigering handhavend op te treden. Voorts valt niet te ontkennen dat appellante daartoe een vordering als bedoeld in artikel 3:305a van het BW kan instellen. Aangezien de civiele rechter uitgaat van de rechtmatigheid van een besluit, indien daartegen een procedure bij de bestuursrechter openstond en daarin de onrechtmatigheid niet is vastgesteld, heeft appellante sub 3 met het oog op haar vordering belang bij beoordeling van de beslissing op haar bezwaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5.1.4.    Hieruit volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 3, gegrond is. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.5.2.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordeelt de Afdeling thans het door appellante sub 3 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de op 15 december 2003 verzonden beslissing van de Minister op haar bezwaren tegen het besluit van 28 april 2003 en de weigering om te handhaven van 2 juli 2003.
2.5.2.1.    Bij het op 15 december 2003 verzonden besluit zijn de bezwaren van appellante sub 3 tegen het besluit van 28 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de Minister geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
Evenals hierboven is overwogen ten aanzien van de beslissing op bezwaar, heeft appellante sub 3 met het oog op een vordering bij de civiele rechter belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 28 april 2003. Voor zover het beroep van appellante sub 3 is gericht tegen dit onderdeel van de beslissing op bezwaar, is het derhalve gegrond.
2.5.2.2.    Bij het op 15 december 2003 verzonden besluit zijn de bezwaren van appellante sub 3 tegen de brief van 2 juli 2003 eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De mededeling in deze brief, inhoudende dat niet op het verzoek om handhaving wordt ingegaan, kan volgens de Minister niet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat zij niet op enig rechtsgevolg is gericht.
Het beroep van appellante sub 3 tegen deze beslissing slaagt. De brief van 2 juli 2003 behelst de schriftelijke afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen het verontrusten van de ter plaatse aanwezige vleermuizen. Het verzoek is afkomstig van onder meer appellante sub 3, die naar het oordeel van de Afdeling, gezien haar statutaire doelstelling, als belanghebbende kan worden aangemerkt. De afwijzing van een zodanig verzoek is ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb een beschikking en dus een besluit.
2.5.2.3.    Uit het vorenstaande volgt dat het op 15 december 2003 verzonden besluit van de Minister dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de bezwaren van appellante sub 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Minister dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante sub 3.
2.6.         De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 3, gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 mei 2005, Awb 04-211, voor zover daarbij het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk is verklaard;
III.    verklaart het door appellante sub 3 bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV.    vernietigt het op 15 december 2003 verzonden besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, kenmerk 03.1.0120 en 0138/MH, voor zover daarbij de bezwaren van appellante sub 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij appellante sub 3 in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante sub 3 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 646,00 (zegge: zeshonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Visser
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006
148.