200505806/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3273 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 mei 2005 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 april 2004 in stand gelaten, met dien verstande dat bij de categorieën gelezen dient te worden B/C.
Bij uitspraak van 24 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.A.F. Haans, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, van het Reglement kan de aanvrager, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid wordt afgegeven, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
2.1.1. In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") van de bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Blijkens het besluit van 22 april 2004, dat bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, heeft het CBR de weigering om een verklaring van geschiktheid af te geven gebaseerd op de resultaten van twee onderzoeken, verricht door respectievelijk H.J.T.M Corthals en H.A. Droogleever Fortuyn, beiden psychiater. Uit de desbetreffende rapporten blijkt volgens het CBR dat ten tijde van die onderzoeken nog steeds sprake is van alcoholmisbruik.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR, gelet op alle hem ter beschikking staande gegevens heeft mogen concluderen dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik in de zin van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Hij heeft aangevoerd dat de bepaling van het percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT-waarde) slechts een vermoeden van alcoholmisbruik kan opleveren en zeker niet het enige argument mag zijn om te concluderen dat sprake is van alcoholmisbruik. Het is appellant ook niet duidelijk welke methode bij de verschillende bloedonderzoeken is gebruikt voor het vaststellen van de %CDT-waarde. Verder wijst hij erop dat een aantal klinisch chemici bepleit om een hogere grenswaarde te hanteren en om ter bepaling van de %CDT-waarde het onderzoek tweemaal uit te voeren. Appellant is van mening dat de te hoge %CDT-waarde zijn oorzaak moet vinden in zijn medische situatie en niet in het gestelde alcoholmisbruik. Hij heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op rapporten van C.D. van Es, maag-, darm- en leverarts, en S.N. Blank, internist. Gelet op deze rapporten, heeft het CBR zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van alcoholmisbruik, aldus appellant.
2.3.1. In zijn rapport van 17 december 2003 concludeert de psychiater Corthals dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik volgens zogenoemde DSM IV-criteria, gelet op de voorgeschiedenis van appellant en de geconstateerde verhoogde leverenzymwaarden. Uit het rapport van de psychiater Droogleever Fortuyn van 20 april 2004 blijkt dat de leverenzymwaarden ten tijde van zijn onderzoek verder zijn verhoogd en dat bovendien de %CDT-waarde 3,7 bedraagt. Hoewel deze psychiater concludeert dat er op grond van de door hem verrichte keuring nog duidelijke leverfunctiestoornissen worden geconstateerd, die hoger zijn dan bij het eerste onderzoek, acht hij het op grond van het door de arts Blank verrichte leveronderzoek waaruit niet bleek van een serieus leverprobleem fair appellant zijn rijbewijs terug te geven met beperking van de termijn.
Overeenkomstig het advies van Corthals en in afwijking van het advies van Droogleever Fortuyn, is het CBR tot de conclusie gekomen dat wel sprake is van alcoholmisbruik in de zin van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling.
2.3.2. Het bezwaar van appellant dat de bepaling van de %CDT-waarde niet het enige argument mag zijn om te concluderen tot alcoholmisbruik mist, wat er van zij, feitelijke grondslag. Naar in het verweer in hoger beroep terecht is opgemerkt, is op basis van het eerste laboratoriumonderzoek geen verhoogde %CDT-waarde geconstateerd en heeft Corthals appellant op andere gronden ongeschikt geacht, namelijk op grond van de verhoogde leverenzymwaarden die wijzen op overmatig alcoholgebruik en de voorgeschiedenis van alcoholmisbruik. Eerst ten tijde van het onderzoek door Droogleever Fortuyn is gebleken van een sterk verhoogde %CDT-waarde, naast verder verhoogde waarden van alle leverenzymwaarden.
In het bestreden besluit en de verweerschriften in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het CBR er voorts op gewezen dat bij het laboratoriumonderzoek steeds gebruik wordt gemaakt van de Axis-Shield %CDT-kit, dat met deze onderzoeksmethode bij het eerste onderzoek bij appellant geen verhoogde waarde is gevonden en dat het derhalve niet aannemelijk is dat de sterk verhoogde waarde die bij het tweede onderzoek is vastgesteld verband houdt met genetische transferrinevarianten bij appellant die tot niet aan alcoholgebruik gerelateerde verhoogde %CDT-waarden kunnen leiden, aangezien bij personen bij wie dit het geval is -2 tot 3% van de bevolking- steeds verhoogde waarden worden geconstateerd.
Voorts heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat appellant niet met succes een beroep kan doen op hetgeen in de door hem aangehaalde publicatie van J.M.H.M. Punt en anderen in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie 2002, p. 271 e.v., wordt betoogd over de grens van verhoogde %CDT-waarden, waarboven de uitslag alcoholmisbruik indiceert, reeds omdat volgens deze schrijvers bij gebreke van andere indicaties en bij enkelvoudige vaststelling bij een %CDT-waarde van 3,4 en hoger alcoholmisbruik kan worden vastgesteld en bij appellant een percentage van 3,7 is vastgesteld.
2.3.3. De Afdeling is van oordeel dat het CBR zich op grond van deze overwegingen op het standpunt heeft mogen stellen dat, gegeven de uitkomsten van het eerste en tweede laboratoriumonderzoek voldoende aannemelijk is dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik. Daarbij is in aanmerking genomen dat, naar het CBR ter zitting van de Afdeling terecht heeft betoogd, uit het rapport van Droogleever Fortuyn niet duidelijk wordt hoe diens bevindingen zich verhouden tot de uitkomsten van het door hemzelf ingestelde onderzoek en tot de vereiste strenge opstelling van de keurend arts, gezien de gevaren die het gebruik van alcohol oplevert voor de verkeersveiligheid.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het gewicht van dat laatste belang, het CBR in dit geval tot het oordeel mocht komen dat appellant niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006