200504210/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellant om een energiepremie niet verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2005.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. D.S. Muller, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157) (hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Tre 2003 wordt onder aanvrager verstaan: een eigenaar, huurder of verhuurder van een als woning gebruikte onroerende zaak waaraan energie wordt geleverd, die een aanvraag heeft ingediend.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, sub 1, van de Tre 2003 wordt onder voorziening verstaan: een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1.
Bijlage 1, behorend bij artikel 1, aanhef en onder d, en j, van de Tre 2003, vermeldt onder titel 3010: "fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem. Bestemd voor: het opwekken van elektriciteit op een woning, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt of teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet."
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), zoals gewijzigd per regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, nr. 220) (hierna: de Intrekkingsregeling), is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de betreffende levering als het indienen van die aanvraag in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moeten hebben plaatsgehad.
2.3. Vast staat dat appellant op 19 september 2003 een koopovereenkomst heeft gesloten voor een PV-systeem voor fotovoltaïsche zonne-energie. De aanvraag om een energiepremie dateert van 16 december 2003 en is op 19 december 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4. Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een energiepremie, omdat het adres waarvoor een energiepremie wordt gevraagd (Poartebuorren 15 te Hallum) ten tijde van de indiening van de aanvraag niet door appellant als woning in gebruik was. Ook uit navraag bij de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) op 31 maart 2005 bleek dat appellant niet op het betreffende adres als bewoner staat ingeschreven.
2.5. Appellant voert aan dat hij weliswaar niet in de GBA stond ingeschreven op het adres waarvoor een energiepremie werd gevraagd, maar dat het pand sinds de levering op 22 november 2002 wel degelijk als woning wordt gebruikt. Hij betoogt dat de Tre 2003 niet als eis stelt dat de aanvrager volgens de gegevens uit de GBA op het adres waarvoor een energiepremie wordt aangevraagd staat ingeschreven.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het pand aan de Poartebuorren een reeds bestaande woning betreft die in het kader van een restauratie wordt verbouwd. Zodra de werkzaamheden zijn afgerond, zal appellant naar deze woning verhuizen.
2.6. De Afdeling stelt aan de hand van de door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde transportakte vast dat hij ten tijde van de indiening van de aanvraag op 16 december 2003 reeds eigenaar was van het pand aan de Poartebuorren. Derhalve is in dit geding sprake van de verbouwing van een reeds bestaande woning die in eigendom aan de aanvrager om een energiepremie toebehoort. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2005 in zaak no.
200409916/1, valt in zo een geval de datum van aanbrengen en in werking zijn van de energiebesparende voorziening niet zonder meer samen met die van de oplevering van het verbouwde. Immers, anders dan in het algemeen bij nieuwbouw het geval is, is ten tijde van de verbouwing de woning van appellant al feitelijk in diens macht zodat hij geacht moet worden de beschikking te hebben over de energiebesparende voorziening zodra die is aangebracht en in werking is.
Op grond van het vorenoverwogene heeft verweerder ten onrechte aan appellant tegengeworpen dat het pand vanwege de uit te voeren restauratiewerkzaamheden nog niet was bewoond. Aan de door verweerder geraadpleegde gegevens uit de GBA komt gelet op het hiervoor overwogene in dit geval geen betekenis toe. Het besluit van 4 april 2005 ontbeert derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd en verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 april 2005, EPR/9074DL14/BEZWAI/3/979;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006