200504695/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] gedeeltelijk afgewezen.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het hiertegen gemaakte bezwaar hebben appellanten bij brief van 13 mei 2005, na doorzending door de griffier van de rechtbank Breda bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 mei 2005, verzonden op 24 mei 2005, heeft verweerder het tegen het besluit van 22 september 2004 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2005.
Bij brief van 29 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H. van den Bruele, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de gronden inzake de opslag van vaste mest en het laden van stieren in de nachtperiode ingetrokken.
2.3. Appellanten hebben bij brief van 3 november 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 22 september 2004, verzonden op 23 september 2004. Vaststaat dat op dat bezwaar niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is beslist. Bij besluit van 18 mei 2005 heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, oordeelt de Afdeling dat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellant van 13 mei 2005 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 18 mei 2005.
2.4. Het verzoek van appellanten om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de inrichting heeft betrekking op voorschrift 2.5.2 van de bij besluit van 1 april 2003 voor de inrichting verleende milieuvergunning, het uitvoeren van een nulsituatie-bodemonderzoek, het ventilatiesysteem van de melkkoeienstal, de opslag van vaste mest, het gebruik van het kavelpad als in- en uitrit, het gebruik van het buitenterrein voor de stalling en parkeerplaats van transportmiddelen en materialen, het gebruik van een mengvoerwagen, het laden van stieren in de nachtperiode, het melken voor 06.00 uur en het oprichten van een deel van de melkkoeienstal en de jongveestal zonder bouwvergunning.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving voor zover het betreft vergunningvoorschrift 2.5.2, het uitvoeren van een nulsituatie-bodemonderzoek, de opslag van vaste mest, het gebruik van een mengvoerwagen, het laden van stieren in de nachtperiode en het oprichten van een deel van de melkkoeienstal en de jongveestal zonder bouwvergunning afgewezen. Verweerder heeft hier de overweging aan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van overtreding van de vergunning van 1 april 2003 en de daaraan verbonden voorschriften. Voor het overige heeft verweerder het verzoek van appellanten toegewezen en vergunninghouder een last onder dwangsom opgelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en zijn primaire besluit van 22 september 2004 tot gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om handhaving van appellanten gehandhaafd.
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de gedeeltelijke afwijzing van hun verzoek om handhaving voor zover het betreft vergunningvoorschrift 2.5.2 en het gebruik van een mengvoerwagen.
Ten aanzien van voorschrift 2.5.2 voeren zij daartoe aan dat de door vergunninghouder gerealiseerde voorziening om aan dit voorschrift te kunnen voldoen niet toereikend is. Volgens appellanten heeft verweerder hier ook onvoldoende onderzoek naar gedaan. Bovendien is deze voorziening uitsluitend bij de kuilvoerplaat voor de opslag van snijmaïs aangebracht en niet bij de overige binnen de inrichting aanwezige voederopslagplaatsen. Als gevolg hiervan staat niet vast dat voorschrift 2.5.2 niet wordt overtreden, aldus appellanten.
2.5.1. In vergunningvoorschrift 2.5.2 is bepaald dat natte bijproducten, zoals snijmaïs, moeten zijn opgeslagen op een vloeistofdichte plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht niet van de kuilplaat af kan lopen of wordt opgevangen in een goot. Al het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet ingevolge dit voorschrift worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mestkelder.
2.5.2. In het verslag van een controle zoals die door de Regionale Milieudienst (hierna: de RMD) bij de inrichting is uitgevoerd op 17 september 2004 is vermeld dat voorzieningen voor de opvang en afvoer van vocht en verontreinigd hemelwater zijn aangebracht bij de opslagplaatsen van natte bijproducten, waaronder snijmaïs. Voorts blijkt uit het verslag van een door de RMD uitgevoerde controle bij de inrichting op 16 maart 2005 dat er geen afstroom plaatsvindt van afvalwater van de kuilvoerplaat naar de sloot. Daarnaast is door het waterschap Rivierenland geconstateerd dat de sloot niet is vervuild. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan vorenstaande conclusies te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van overtreding van vergunningvoorschrift 2.5.2 en hij niet bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Wat betreft het gebruik van een mengvoerwagen binnen de inrichting en de daarmee gepaard gaande geluidoverlast voeren appellanten aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan om vast te kunnen stellen dat er geen sprake is van overtreding van de geldende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.6.1. Blijkens de stukken is tijdens een door de RMD bij de inrichting uitgevoerde controle op 9 september 2004 geconstateerd dat binnen de inrichting een mengvoerwagen aanwezig is. In het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag om de bij besluit van 1 april 2003 verleende milieuvergunning is deze mengvoerwagen niet als aparte geluidbron beoordeeld. Volgens de RMD betreft het echter geen zelfrijdende mengvoerwagen, maar is deze aan een tractor gekoppeld. Op grond van de geldende vergunning mogen binnen de inrichting twee tractoren aanwezig zijn, waarvan de veroorzaakte geluidbelasting in het akoestisch onderzoek, dat daarvan deel uitmaakt, is beoordeeld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het in werking zijn van de tractoren de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden worden overschreden. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in zoverre niet bevoegd was om handhavend op te treden.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006