200509505/1 en 200509505/2.
Datum uitspraak: 4 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 september 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2005, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [maat] in de maatschap, bijgestaan door mr. D. Wintraecken, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Voor de inrichting is bij besluit van 21 oktober 2003 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd omdat als gevolg van het in werking zijn van de stalventilatoren in de inrichting de geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode, zoals die is gesteld in het aan de revisievergunning verbonden voorschrift B3, wordt overschreden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 17 november 2004 gehandhaafd.
2.4. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift B3 van de vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante op 30 maart 2005, vóór het nemen van het bestreden besluit, bij verweerder een ontvankelijke aanvraag ingediend voor een nieuwe revisievergunning voor de inrichting. Tot de aangevraagde activiteiten behoort onder meer het in werking hebben van de stalventilatoren.
Gelet hierop, alsmede gezien het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport, gedateerd 30 juni 2005, nummer 05-0421-22, opgesteld door het adviesbureau "HBMgroep", is de Voorzitter van oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond van de overtreding die daaraan ten grondslag ligt. Inmiddels is op 2 december 2005 een op de aanvraag genomen ontwerpbesluit ter inzage gelegd waaruit blijkt dat verweerder voornemens is de gevraagde vergunning, onder meer wat het in werking zijn van de stalventilatoren betreft, te verlenen. De omstandigheid dat verweerder de van de eveneens aangevraagde transportbewegingen te verwachten geluidhinder onaanvaardbaar acht en dat hij voornemens is de gevraagde vergunning op dit punt gedeeltelijk te weigeren, kan er, anders dan verweerder veronderstelt, niet aan afdoen dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat van de overtreding die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
De Voorzitter is dan ook van oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te zien. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu herroeping van het besluit van 17 november 2004 de enige beslissing is die verweerder na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Voorzitter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.8. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 27 september 2005, kenmerk COBMJ / 05-23556;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 17 november 2004, kenmerk BLMIL / WM 17114;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Venlo aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Venlo aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 552,00 (zegge: vijfhonderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006