ECLI:NL:RVS:2005:AX7279

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200409511/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R. van der Spoel
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank over afwijzing verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 oktober 2004. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning af te wijzen vernietigd. De minister had op 19 juni 2003 besluiten genomen om de aanvragen van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde deze bezwaren op 19 mei 2004 niet-ontvankelijk.

De Raad van State overweegt dat de besluiten van 19 juni 2003 niet aangetekend zijn verzonden, maar dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat deze besluiten op die datum naar de gemachtigde van de vreemdeling zijn verzonden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de besluiten pas op 15 september 2003 bekendgemaakt waren. De Raad van State stelt vast dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 20 juni 2003 is aangevangen en op 17 juli 2003 is geëindigd. Aangezien de vreemdeling pas op 3 oktober 2003 bezwaar heeft gemaakt, zijn de bezwaren niet tijdig ingediend.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 2 maart 2005.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
200409511/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 oktober 2004 in het geding tussen:
A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2003 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van A (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft de minister de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 2004, verzonden op 27 oktober 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en, voorzover thans van belang, dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten van 19 juni 2003 eerst bij toezending aan de nieuwe gemachtigde van de vreemdeling, te weten op 15 september 2003, zijn bekendgemaakt, de vreemdeling tegen die besluiten derhalve tijdig bezwaar heeft gemaakt en de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bedraagt in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.1.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 27 april 2004 in zaak no. 200402504/1, JV 2004/240) dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst als dat gebeurt, is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan door de geadresseerde aannemelijk te maken.
2.1.3. De besluiten van 19 juni 2003 zijn niet aangetekend verzonden. Op de besluiten, alsmede op de begeleidende brief bij de besluiten, is met een stempel de datum "19 juni 2003" geplaatst. Voorts is op de door de minister in beroep bij de rechtbank overgelegde minuut van de besluiten achter de tekst "exped." met een stempel de datum "19 juni 2003" geplaatst. Verder is in de aanhef van de begeleidende brief het correcte adres vermeld van de gemachtigde die de vreemdeling destijds had. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister daarmee aannemelijk gemaakt dat de besluiten op 19 juni 2003 naar die gemachtigde zijn verzonden. De enkele ontkenning door de vreemdeling dat die gemachtigde de besluiten heeft ontvangen, kan niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst in evenbedoelde zin. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet het er derhalve voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling de besluiten kort na 19 juni 2003 heeft ontvangen.
2.1.4. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aldus aangevangen op 20 juni 2003 en ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 geëindigd op 17 juli 2003.
Nu de vreemdeling eerst bij brieven van 3 oktober 2003, door de minister per faxbericht ontvangen op die dag, bezwaar tegen de besluiten van 19 juni 2003 heeft gemaakt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de bezwaren tijdig zijn gemaakt en ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Grief 1 slaagt.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 oktober 2004 in zaak nr. AWB 04/26703;
III. verklaart het in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Nasrullah-Oemar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
404.