200408834/3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[opposant], wonend te [woonplaats],
opposant.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 16 februari 2005, in zaaknr. 200408834/2, heeft de Afdeling het hoger beroep van opposant na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft opposant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2005, verzet gedaan. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is bij voormelde uitspraak van de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde bedrag aan griffierecht van € 205,00 niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven op de rekening van de Raad van State, dan wel ter secretarie van de Raad van State is gestort en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest.
2.2. De indiener van het beroepschrift is ingevolge artikel 40, eerste en tweede lid, van de Wet op de Raad van State een griffierecht verschuldigd. Indien deze storting niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de Secretaris van de Raad van State de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen, wordt ingevolge artikel 40, vierde lid, tweede volzin, het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3. Opposant is bij aangetekende brief van 22 november 2004 op de verschuldigdheid van dit griffierecht gewezen. Tevens is opposant bij dit schrijven het gevolg van het niet tijdig betalen van het griffierecht medegedeeld.
Vast staat dat het griffierecht niet binnen de in artikel 40, vierde lid, van de Wet op de Raad van State gestelde termijn op de rekening van de Raad van State dan wel ter secretarie van de Raad van State is gestort.
2.4. Opposant beroept zich op betalingsonmacht en betoogt dat op grond van internationale verdragen, onder meer het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), de toegang tot de rechter niet in het geding mag zijn wanneer iemand niet in staat is het griffierecht te betalen. Hij voert tevens aan dat de rechtbank Groningen hem eerder vrijstelling van het griffierecht heeft verleend. Hij stelt verder dat zijn betalingsonmacht dient te worden onderzocht of dat hem binnen redelijke termijn de gelegenheid dient te worden geboden deze betalingsonmacht aan te tonen.
2.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 november 2001, zaaknr. 200100705/3, JB 2002, nr. 7, gaat het bij het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet om een absoluut recht, doch komt aan de verdragsstaten een zekere beleidsruimte toe tot het stellen van regels die voor dit recht zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang niet in zijn kern wordt getroffen, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidstoets wordt voldaan. Voorts volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2000, zaaknr. 200002428/P01 en 28 september 2000, zaaknr. 200002133/P01 (aangehecht), dat de heffing van griffierecht voor een bedrag als hier aan de orde in het algemeen niet in de weg staat aan het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. In haar uitspraak van 30 juni 2004, zaaknr. 200308488/1, AB 2004, 382, heeft de Afdeling bovendien overwogen dat noch de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet op de Raad van State voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Dat de rechtbank Groningen opposant eerder een derhalve niet door de wetgever mogelijke gemaakte vrijstelling van het griffierecht heeft verleend, doet hieraan niet af. De Afdeling wijst er daarbij op, dat van de zijde van de regering een vrijstellingsregeling naar aanleiding van de eerste evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht is afgewezen (Tweede Kamer 1997-1998, 25600(VI), nr. 46, p. 31).
2.6. Opposant heeft in zijn hoger-beroepschrift van 18 november 2004 wegens betalingsonmacht verzocht om een termijn van 8 weken voor de betaling van het griffierecht maar heeft binnen de vervolgens in de brief van 22 november 2004 voor de betaling van het griffierecht gestelde termijn van 4 weken niet opnieuw om uitstel voor de verplichting tot betaling verzocht. Daargelaten dat hem niet enig uitstel voor die verplichting is verleend, heeft opposant niet binnen de door hemzelf voorgestelde termijn van 8 weken het griffierecht alsnog betaald.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
2.7. Hetgeen opposant betoogt over het niet erkennen van zijn uurtarieven betreft niet de uitspraak waartegen hij verzet doet, maar de inhoud van het geschil. Aan de beoordeling daarvan kan de Afdeling in deze verzetprocedure niet toekomen.
2.8. Het verzet is ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
71-477