200504523/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Qbus", gevestigd te Veenendaal,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4334 van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluit van 30 december 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam het verzoek van appellante om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellante ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op 11 april 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt aan rechtspersonen overeenkomstig de bepalingen van deze wet rechtsbijstand verleend, indien van de rechtspersoon redelijkerwijze niet verwacht kan worden dat deze de kosten van rechtsbijstand betaalt uit eigen vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Besluit), gaat de raad, indien de aanvraag betrekking heeft op een natuurlijke persoon, die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag.
2.2. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat mede gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 36 en de terzake van dat artikel gevormde rechtspraak, rechtspersonen slechts bij uitzondering een toevoeging kunnen krijgen. Per geval zal, onder meer op basis van het beschikbare vermogen, het doel van de rechtspersoon en de draagkracht van leden of begunstigden moeten worden beoordeeld of van hem redelijkerwijs verwacht mag worden de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen, daartoe reserves te vormen of daarvoor een verzekering af te sluiten.
Appellante heeft erop gewezen dat zij een volledig op vrijwilligerswerk steunende stichting is die zich tot doel stelt om zonder winstoogmerk tegen kostprijs faciliteiten en ondersteuning te verlenen aan niet professionele muzikanten en radiomakers. Appellante stelt slechts incidenteel inkomsten te verwerven uit de verhuur van repetitieruimte. Dienaangaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, indien appellante niet in staat is om een reserve op te bouwen voor procedurekosten, van haar, gelet op bovengenoemd uitgangspunt van de Wrb, mag worden verwacht dat zij een rechtsbijstandsverzekering afsluit. Dat afsluiting van een dergelijke verzekering in 1999 vanwege een toen lopend juridisch geschil niet mogelijk was, neemt niet weg dat zij daartoe voordien had behoren over te gaan.
2.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de raad, gelet op het batig saldo van € 11.262,32, waarover appellante blijkens de door haar overgelegde balans en resultatenrekening op 31 december 2002 beschikte, zich, ongeacht het doel waarvoor dit geld was bestemd, ook om die reden op het standpunt heeft kunnen stellen dat van appellante redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij zelf voorziet in de kosten van rechtbijstand.
Blijkens het verhandelde ter zitting past de raad artikel 8, tweede lid, van het Besluit analoog toe op aanvragen om toevoeging van rechtspersonen. Nu ten aanzien van rechtspersonen op dit punt geen regeling is getroffen en het hanteren van verschillende peilmomenten voor de toestand van het vermogen uit bedrijf of zelfstandig beroep tussen natuurlijke personen en rechtspersonen niet in de rede ligt, volgt de Afdeling de raad in deze wijze van toepassing van artikel 36 van de Wrb.
Aangezien de aanvraag van appellante in 2003 is ingediend, is de omstandigheid dat het vermogen van appellante in 2004 zou zijn afgenomen voor het onderhavige geschil niet relevant. Daarnaast heeft de raad zich met recht op het standpunt gesteld dat de kosten voor de advocaat in de procedure waarvoor appellante om toevoeging heeft gevraagd niet bij de draagkrachtberekening kunnen worden betrokken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005