200505639/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Automark B.V", gevestigd te Alphen aan den Rijn,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 04/1016 van de rechtbank Alkmaar van 17 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) appellante ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 5.2.3. van de Algemene plaatselijke verordening Hoorn (hierna: APV), zoals die luidde ten tijde van belang, voor het innemen van een tijdelijke standplaats op acht nader aangeduide maandagen in het jaar 2004, op het parkeerterrein van het Cultureel Centrum De Huesmolen in Hoorn, ten behoeve van appellantes bedrijfsactiviteiten, die zich richten op het graveren van kentekennummers op autoruiten en de reparatie van autoruiten. Daarnaast heeft het college bij dit besluit appellante vergunning verleend voor het in nader overleg met de marktmeester plaatsen van vier bordjes die de weggebruiker in Hoorn verwijzen naar het parkeerterrein waarop appellante alsdan standplaats inneemt.
Bij besluit van 16 april 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2005, verzonden op 23 mei 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 19 oktober 2005 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door Mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda en door [directeur] van appellante, en [gemachtigden], beiden werkzaam bij appellante en het college, vertegenwoordigd door G. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn, zijn verschenen.
2.1. In dit geschil is uitsluitend aan de orde het besluit van het college tot vergunningverlening aan appellante op grond van artikel 2.1.5.1 van de APV tot het plaatsen van vier verwijsbordjes voor acht maandagen in het jaar 2004, op welke dagen het appellante is toegestaan op het parkeerterrein achter het Cultureel Centrum de Huesmolen in Hoorn autokentekens te graveren en autoruiten te repareren.
Voor de bedrijfsactiviteiten als zodanig heeft het college appellante op grond van de APV ontheffing verleend. De ontheffing is niet in geschil.
2.2. Appellante heeft van meet af aan voor ogen gehad meer dan vier verwijsbordjes te plaatsen. Ten tijde van de behandeling van het tegen de afwijzing gerichte bezwaarschrift heeft zij met een plattegrondkaart zichtbaar gemaakt op welke verkeerskruisingen in Hoorn - 11 in getal - zij verwijsbordjes zou willen aanbrengen. Het staat vast dat in de voorgaande jaren vanaf 2000 tot 2002 appellante bij de ontheffingverlening voor dezelfde activiteiten, niet was toegestaan verwijsbordjes in Hoorn te plaatsen. In het jaar 2003 heeft het college, zoals zij stelt in afwijking van haar beleid, appellante vier verwijsbordjes toegestaan. Appellante heeft destijds daartegen geen bezwaar gemaakt.
In de jaren vóór 2000 waren dergelijke verwijsbordjes vergunningvrij.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat zij het beleid ten aanzien van het voeren van reclame langs de openbare weg, niet onredelijk acht. De rechtbank is van oordeel dat het college overeenkomstig zijn beleid heeft geweigerd vergunning te verlenen voor het aanbrengen van 30 à 40 verwijsbordjes op niet krachtens het beleid aangewezen plaatsen en dat van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten nopen om van zijn beleid af te wijken, niet is gebleken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college zijn weigering had moeten motiveren per plaats waar appellante een verwijsbordje had willen aanbrengen.
2.4. Appellante betoogt - samenvattend weergegeven - dat het beleid haars inziens om verschillende redenen geen steun vindt in de APV en dat de rechtbank ten onrechte marginaal toetsend is uitgegaan van de in het gevoerde beleid vervatte zes routes met 25 borden. De aanvraag is ten onrechte niet individueel getoetst aan de gronden in artikel 2.1.5, vijfde lid, van de APV, aldus appellante. Tenslotte heeft appellante erop gewezen dat zij in andere gemeenten, alwaar zij ook regelmatig standplaats inneemt, veel meer verwijsborden mag aanbrengen.
2.5. Het betoog slaagt niet.
Artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het college de weg of een gedeelte van de weg weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
2.6. Vaststaat dat voor het vergunningenregime in dit artikel het college zoals deze zelf aangeeft, de beleidsnotities van 17 november 1992, 18 november 1993 en 3 maart 2000 hanteert. Het in die notities neergelegde vergunningenregime geldt voor zowel voor reclameuitingen, reclameborden en publicatieborden, onder meer aan lantarenpalen en lichtmasten te bevestigen, als ook voor evenementen en ziet naar het college stelt, ook op de in het geding zijnde verwijsborden.
Het college neemt blijkens deze notities het standpunt in dat slechts medewerking wordt verleend aan het plaatsen van billboards, lantaarnpaalborden en borden om lichtmasten op een zestal vast omschreven routes in Hoorn, elke route voorzien van vijfentwintig daartoe aangewezen lichtmasten.
Appellante was met dit standpunt bekend. Zo heeft het college bij brief van 6 november 2000 appellante naar aanleiding van haar verzoek om verwijsbordjes te mogen plaatsen medegedeeld dat het college het beleid voert om het plaatsen van borden tot een minimum te beperken en de gewenste verwijsbordjes niet konden worden toegestaan, dit in verband met de verkeersveiligheid voor de weggebruikers, de uitstraling en de kwaliteit van de stad. Onder verwijzing naar de voor het jaar 2000 verleende ontheffing heeft het college in deze brief appellante kenbaar gemaakt dat er geen extra elementen aan de lichtmasten of bomen mochten worden bevestigd.
2.6.1. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de inhoud van dit appellante bekende beleid, welke de Afdeling overigens als vaste gedragslijn karakteriseert, als niet onredelijk kan worden aangemerkt.
2.6.2. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de beantwoording van de vraag of zich weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de APV, een discretionaire bevoegdheid heeft en dat de rechtbank zich vervolgens terughoudend zal moeten opstellen bij de beoordeling van het door het college genomen besluit.
Het college heeft ten overstaan van de rechtbank het besluit nader toegelicht dat het terrein waarop appellante standplaats inneemt, in Hoorn en omstreken zodanige bekendheid geniet dat maximaal vier verwijsborden voldoende wordt geacht en dat deze vergunning op zichzelf als een toegestane uitzondering op de zes meergemelde routes moet worden aangemerkt.
Op goede gronden heeft het college gewicht toegekend aan de mogelijkheid voor appellante om een aanvraag in te dienen die zou zijn toegespitst op de vastgestelde zes routes voor evenementenreclame, waarvan appellante geen gebruik heeft gemaakt of heeft willen maken. Geen grond kan dan ook worden gevonden voor het oordeel dat het college in appellantes situatie aanleiding had behoren te vinden een verdergaande uitzondering te maken door meer dan vier verwijsbordjes toe te staan. Evenmin behoefde dat te worden gevonden in de omstandigheid dat andere gemeenten ruimhartiger zijn in het toestaan van dergelijke borden. Het college is immers niet gebonden aan besluitvorming van een andere gemeente.
2.6.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante niet meer dan vier verwijsbordjes te vergunnen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005