ECLI:NL:RVS:2005:AU8755

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501175/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot bijdrage in kosten van bodemsanering door provincie Limburg

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 december 2005 uitspraak gedaan over de verplichting van de provincie Limburg om bij te dragen in de kosten van bodemsanering die door de gemeente Heerlen zijn gemaakt. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarin werd gesteld dat er geen financiële middelen beschikbaar waren om de kosten van de VINEX-bodemsaneringsoperaties te vergoeden. Appellant, de gemeente Heerlen, had verzocht om vergoeding van kosten die waren gemaakt in het kader van bodemsanering voor de plangebieden Centrum-Noord en Kissel-Voskuilenweg. De gemeente stelde dat er op basis van eerdere besluiten een budget gereserveerd was voor deze operaties en dat de afwijzing van de provincie onterecht was.

De Raad van State overwoog dat de provincie, op basis van de Wet bodembescherming, verplicht was om bij te dragen aan de kosten van de sanering. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de gemeente Heerlen er op mocht vertrouwen dat het beschikbare budget voor de VINEX-saneringsoperaties ook daadwerkelijk zou worden aangewend voor de kosten die de gemeente had gemaakt. De provincie had onvoldoende aangetoond dat er geen financiële verplichting bestond om bij te dragen aan de gemaakte kosten. De Raad van State vernietigde het besluit van de provincie en oordeelde dat de provincie Limburg de gemaakte proceskosten moest vergoeden aan de gemeente Heerlen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van provincies in het kader van bodemsanering en de noodzaak om transparant te zijn over beschikbare budgetten en financiële verplichtingen. De Raad van State stelde dat de provincie niet alleen verantwoordelijk is voor de uitvoering van saneringsonderzoeken, maar ook voor de financiële afhandeling daarvan, en dat een gebrek aan middelen niet kan leiden tot het niet vergoeden van gemaakte kosten als er eerder toezeggingen zijn gedaan.

Uitspraak

200501175/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2004, kenmerk 2004/46518, heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van appellant beslist dat voor hem geen verplichting bestaat bij te dragen in de kosten die door appellant zijn gemaakt in het kader van de VINEX-bodemsaneringsoperaties voor de plangebieden Centrum-Noord en Kissel-Voskuilenweg in de gemeente Heerlen.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 2004/69669, verzonden op 17 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005.
Bij brief van 4 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, ing. R.M.M.G. Roelofsen en T.P. Lennaerts, ambtenaren van de gemeente,en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf en mr. O.H. Braken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) kunnen burgemeester en wethouders gedeputeerde staten verzoeken hun te belasten met het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover zodanig onderzoek of sanering door of vanwege gedeputeerde staten op het grondgebied van hun gemeente zal worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 76 van de Wbb, voorzover thans van belang, verleent de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) ieder jaar voor 1 oktober aan iedere provincie een door hem vast te stellen bijdrage ter tegemoetkoming in de in het daarop volgende jaar te maken kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, die in de betrokken provincie zullen worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Wbb doen gedeputeerde staten de minister elk jaar voor 15 april en voor 1 september een overzicht toekomen met betrekking tot de voortgang van de bodemsanering in de provincie ten aanzien van de gevallen waarvoor een bijdrage is verleend op grond van artikel 76, eerste lid. In dit overzicht zijn weergegeven de bedragen die de provincie heeft besteed en de verplichtingen die de provincie is aangegaan ten behoeve van die gevallen alsmede de verplichtingen die de provincie in het betrokken kalenderjaar ten behoeve van die gevallen voornemens is aan te gaan en de uitgaven die de provincie daarvoor in dat jaar verwacht te doen.
Ingevolge artikel 78, tweede lid, kan de minister een overeenkomstig artikel 76 aan een provincie verleende bijdrage verlagen, voor zover naar zijn oordeel uit een in het eerste lid bedoeld overzicht blijkt dat de provincie die bijdrage in het jaar waarvoor zij is verleend niet zal besteden ten behoeve van de in die artikelen bedoelde gevallen. Hij kan de bijdragen verhogen van provincies die naar zijn oordeel ten behoeve van die gevallen meer verplichtingen kunnen aangaan of meer kunnen besteden dan mogelijk zou zijn ten laste van de hun toekomende bijdragen.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, betaalt de provincie, indien het onderzoek ingevolge een door gedeputeerde staten toegewezen verzoek als bedoeld in artikel 53, eerste lid, door burgemeester en wethouders wordt verricht, op verzoek van burgemeester en wethouders het door de provincie te dragen gedeelte van de kosten aan de gemeente.
2.2.    Bij besluit van 11 december 1997 heeft verweerder, op grond van artikel 53 van de Wbb ingestemd met het verzoek van appellant om hem te belasten met de uitvoering van een nader bodemonderzoek (NO1) van de plangebieden Station/Centrum Noord en Kissel-Voskuilenweg.
Bij brief van 22 april 2004 heeft appellant verweerder verzocht om een bevoorschotting met betrekking tot een aantal deelfacturen aangaande voormelde projecten Centrum Noord en Kissel-Voskuilenweg met een totaalbedrag van €157.899,50.
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen omdat hem geen financiële middelen ter beschikking staan om de in voormelde projecten gemaakte kosten te vergoeden en daartoe voorts geen financiële verplichting open staat.
2.2.1.    Appellant betoogt dat verweerder zijn verzoek om de door hem gemaakte kosten in verband met de VINEX-bodemsaneringsoperaties voor de plangebieden Centrum-Noord en Kissel-Voskuilenweg te vergoeden, ten onrechte om de enkele reden dat binnen de provinciale begroting geen financiële middelen meer voorhanden zijn, heeft afgewezen. Volgens appellant mocht hij op basis van het besluit van 11 december 1997 er van uit gaan dat een budget voor deze operaties was gereserveerd. Er was dan ook sprake van lopende saneringsprojecten, zodat de omstandigheid dat de rijksbijdrage voor VINEX-saneringsoperaties is verlaagd, niet van invloed behoefde te zijn op de financiering van onderhavige projecten, aldus appellant. Voorts heeft hij, overeenkomstig de afspraken en voorschriften in voormeld besluit, verweerder geïnformeerd over de gemaakte kosten en was geen sprake van enig plafond waaruit hij had kunnen opmaken dat financiering slechts tot een bepaald bedrag dan wel voor slechts bepaalde activiteiten mogelijk was.
2.2.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant er niet van had mogen uitgaan dat verweerder alle kosten die appellant in het kader van onderhavige projecten zou maken, zou vergoeden. Appellant is volgens verweerder geïnformeerd over de omstandigheid dat het budget voor de VINEX-saneringsoperaties beperkt was. Bovendien heeft verweerder geen besluit genomen waarin een bepaald deel van het beschikbare budget voor voormelde projecten is gereserveerd, zodat verweerder niet verplicht was een bijdrage op basis van het VINEX-budget uit te keren. Voorts heeft appellant zich volgens verweerder niet gehouden aan de afspraken zoals opgenomen in het instemmingsbesluit van 11 december 1997, door geen begroting over te leggen en verweerder niet tijdig op de hoogte te brengen van de gemaakte kosten en de nog te maken kosten. Bovendien zien de kosten waarvan appellant vergoeding vraagt, niet op onderdelen van het nader onderzoek waarmee verweerder bij besluit 11 december 1997 heeft ingestemd. Ook in zoverre komen de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking, aldus verweerder.
2.2.3.    De Afdeling constateert dat in het besluit van 11 december 1997 is opgenomen dat de locaties Centrum Noord en Kissel-Voskuilenweg behoren tot de binnenstedelijke locaties als bedoeld in "Akkoorden tussen de provincies en het rijk over de uitvoering verstedelijking VINEX in de 18 kleinere stadsgewesten Limburg" van 1 juli 1994. De toekenning van bijdragen voor het nader onderzoek (NO1) geschiedt op basis van het bodemsaneringsprogramma 1998. Appellant moet, in verband met de verplichte kwartaalrapportage aan de minister, 14 dagen voor het einde van elk kwartaal informatie aan verweerder overleggen met betrekking tot de gerealiseerde uitgaven, de openstaande verplichtingen en de te verwachten te maken kosten in het komende kwartaal. Daarnaast is in het besluit opgenomen dat afrekening na afronding van de werkzaamheden plaatsvindt op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Het niet nakomen van deze verplichtingen door appellant kan tot gevolg hebben dat bij de afrekening de rijksbijdrage in de gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk achterwege blijft.
Gebleken is dat in het bodemsaneringsprogramma op basis waarvan toekenning van middelen geschiedt, verschillende paragrafen zijn gewijd aan de verdeling van het zogeheten VINEX-budget. Voorts is in het besluit opgenomen dat de locaties waarvoor nader onderzoek is aangevraagd, behoren tot de VINEX-locaties. Naar het oordeel van de Afdeling mocht appellant er gelet hierop van uitgaan dat een deel van het zogeheten VINEX-budget voor die onderzoeken beschikbaar was. De Afdeling overweegt tevens dat uit de hierboven geciteerde artikelen van de Wbb in samenhang gelezen, voortvloeit dat, naast de eigen bijdrage van zowel de provincie als de gemeente, de provincie de door de minister aan haar beschikbaar gestelde rijksbijdrage naar eigen inzicht kan besteden aan nader onderzoek van onderzoeksgevallen, saneringsonderzoeken en sanering. Hierbij wordt in elk geval het onderzoek gefinancierd dat door de provincie verricht moet worden, maar waarmee op grond van artikel 53 de gemeente op haar verzoek is belast. Nu onderhavige instemming op grond van laatstvermelde bepaling heeft plaatsgevonden, mocht appellant naar het oordeel van de Afdeling er, gelet op de bovenbedoelde artikelen in samenhang gelezen, op vertrouwen dat het voor die onderzoeken aan verweerder beschikbaar gestelde budget door hem ook zou worden aangewend teneinde bij te dragen in de door appellant gemaakte kosten. Door verweerder is niet aannemelijk gemaakt en ook anderszins is niet gebleken dat tevens nog voorafgaande vaststelling van een reserveringsbesluit noodzakelijk was, wat er zij van de aard van een dergelijk besluit. De enkele omstandigheid dat het totale budget niet toereikend bleek, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder niet verplicht was in voormelde kosten bij te dragen.
Ook het betoog van verweerder dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden als opgenomen in het instemmingsbesluit leidt niet tot het oordeel dat er geen financiële verplichting jegens appellant is. Daarbij overweegt de Afdeling dat de door verweerder tegengeworpen voorwaarde dat appellant een begroting had moeten indienen, niet in het besluit is opgenomen. Voorts is uit de stukken gebleken dat appellant in reactie op de brief van verweerder van 5 november 2002, waarin appellant op de hoogte is gebracht van het budget-tekort, bij brief van 17 december 2002 een overzicht heeft overgelegd van de reeds gemaakte kosten en de nog te verwachten kosten. Hoewel appellant niet elk kwartaal een kostenoverzicht aan verweerder heeft verschaft, heeft appellant in elk geval met voormelde brief verweerder inzicht gegeven in de hoogte van de totale te verwachten kosten. Niet is gebleken dat sprake is geweest van nadere verzoeken van verweerder om informatie over dan wel inzicht in de kosten, waarop appellant niet heeft gereageerd.
Wat betreft het betoog van verweerder dat de door appellant in het verzoek om bevoorschotting gedeclareerde kosten niet kunnen worden vergoed, omdat deze niet zien op de nadere onderzoeken waarmee bij besluit van 11 december 1997 is ingestemd, overweegt de Afdeling als volgt.
Met het besluit van 11 december 1997 is ingestemd met het verzoek van appellant om hem te belasten met de uitvoering van een nader bodemonderzoek NO1. In het bestreden besluit stelt verweerder dat, gezien de omschrijving van de verschillende posten, geen van die posten betrekking heeft op een nader onderzoek deel 1, maar dat deze zien op deel 2, te weten het opstellen van een saneringsplan. Ter zitting is naar voren gebracht dat deze beide delen en de daarvoor gemaakte kosten elkaar zouden kunnen overlappen en voorts dat mogelijk een aantal van de opgenomen posten wel onder deel 1 geschaard zou kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook niet afdoende gebleken dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gedeclareerde kosten geen betrekking hebben op het nader onderzoek NO1.
Gezien het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de door appellant gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft verweerder de gedeclareerde kostenposten onvoldoende onderzocht, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 december 2004, 2004/69669;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
195-428.