200506691/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Landelijke vereniging tot behoud van de Waddenzee" (verder: de Waddenvereniging), gevestigd te Harlingen, en de vereniging "It Fryske Gea", gevestigd te Leeuwarden,
2. de stichting "Stichting Randland", gevestigd te Marrum, en anderen,
appellanten,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft verweerder aan [belanghebbende] een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het oprichten en in werking houden van zeven windmolens in de Nijkerkerpolder tussen het dorp Marrum en de Waddenzeedijk, in de omgeving van de natuurmonumenten Noord-Friesland Buitendijks en Waddenzee.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben de Waddenvereniging en It Fryske Gea bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en Stichting Randland en anderen bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De Waddenvereniging en It Fryske Gea hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2005. Stichting Randland en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2005.
Bij brief van 22 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De [derdebelanghebbende] heeft aangegeven als partij te willen deelnemen aan het geding.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Waddenvereniging en It Fryske Gea en van Stichting Randland en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar de Waddenvereniging en It Fryske Gea, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, Stichting Randland en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is daar [derdebelanghebbende], vertegenwoordigd door R. van der Woude, gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt worden handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogeheten externe werking).
2.2.1. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn - voor zover hier van belang - neemt de lidstaat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen van het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.2.2. Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.3. De Waddenvereniging en It Fryske Gea en Stichting Randland en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte hun bezwaren tegen de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het oprichten en inwerking houden van zeven windmolens in de nabijheid van de natuurmonumenten Noord-Friesland Buitendijks en Waddenzee ongegrond heeft verklaard. Zij voeren aan dat het windmolenpark het weidse karakter en het open landschap van de natuurmonumenten Noord-Friesland Buitendijks en Waddenzee aantast. Volgens de Waddenvereniging en It Fryske Gea en Stichting Randland en anderen zullen de windmolens een nadelige invloed hebben op de vogelwaarden in de voornoemde natuurmonumenten. Zij betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte de gevolgen van obstakelverlichting niet zijn betrokken. Stichting Randland en anderen zijn verder van mening dat verweerder er aan is voorbijgegaan dat in de omgeving van de voorziene windmolens vleermuizensoorten voorkomen die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Volgens hen ontbreekt het in het onderhavige geval aan een zwaarwegend maatschappelijk belang. Stichting Randland en anderen wijzen er voorts op dat de plaats waarop het windmolenpark is voorzien in het milieueffectrapport Windstreek dat in het kader van de streekplanuitwerking Windstreek is opgesteld als één van de minst gunstige locaties is beschouwd. Tot slot betogen zij dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de grens van het dichtstbijzijnde beschermde gebied ten gevolge van de inwerkingtreding van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 niet op 1750 meter, maar op 600 meter van de windmolens komt te liggen. Volgens de Waddenvereniging en It Fryske Gea heeft verweerder niet getoetst aan het nieuwe rijksbeleid dat in de planologische kernbeslissing Nota Ruimte en in deel 3 van de planologische kernbeslissing Waddenzee zal worden vastgelegd. Zij betogen dat het vergunningvoorschrift 5 in strijd is met de rechtszekerheid. De Waddenvereniging en It Fryske Gea kunnen zich voorts niet verenigen met het vergunningvoorschrift 13, op grond waarvan de monitoringsvoorschriften 3 en 4 vijf jaar na het oprichten van de windmolens komen te vervallen.
2.4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellanten tegen de verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het oprichten en in werking houden van zeven windmolens in de nabijheid van de natuurmonumenten Noord-Friesland Buitendijks en Waddenzee ongegrond verklaard.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Bij het primaire besluit is het oprichten en in werking houden van zeven windmolens in lijnopstelling op een onderlinge afstand van ongeveer 195 meter en met een ashoogte van 40 meter en een rotordiameter van 43 meter in de Nijkerkerpolder tussen Marrum en de Waddenzeedijk vergund onder de voorwaarden:
1. De vergunning wordt op naam gesteld van [derdebelanghebbende].
2. De windturbines hebben de in de bescheiden bij de aanvraag vermelde kleur, coating en omvang.
3. De vergunninghouder dient maandelijks naar individuele soort het aantal vogelslachtoffers van de windturbines te registreren welke zijn beschermd in het staatsnatuurmonument Waddenzee I en II en/of het staats- en/of beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en/of het Vogelrichtlijngebied Waddenzee.
4. Jaarlijks stelt de vergunninghouder een monitoringsrapport op waarin het aantal vogelslachtoffers gespecificeerd wordt weergegeven als bedoeld in bovenstaande voorwaarde 3. De vergunninghouder doet het rapport aan de regiodirecteur Noord van het ministerie van LNV toekomen in de maand januari volgend op het jaar waarover hij rapporteert.
5. De vergunninghouder dient de zeven windturbines in stormachtige nachten tijdens voor- en najaarstrek van vogels stil te zetten.
6. De vergunninghouder is redelijkerwijs verplicht alle door of namens de regiodirecteur Noord van het ministerie van LNV te geven aanwijzingen onverwijld op te volgen.
7. Indien de bescherming van de natuurwaarden van het staatsnatuurmonument Waddenzee I en II en/of het staats- en/of beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en/of het Vogelrichtlijngebied Waddenzee dit vraagt zullen de voorwaarden en voorschriften van deze vergunning gewijzigd worden.
8. Indien met betrekking tot de toepasselijke wetgeving op enig moment mocht blijken dat de windturbines zodanige schade aan de te beschermen natuurwaarden van het staatsnatuurmonument Waddenzee I en II en/of het staatnatuurmonument en/of beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en/of het Vogelrichtlijngebied Waddenzee dreigt toe te brengen dat hieraan door het geven van aanwijzingen of het stellen van aanvullende voorwaarden redelijkerwijs niet kan worden tegemoetgekomen, dan kan de vergunning door of namens verweerder worden ingetrokken.
13. De aan de vergunningen verbonden voorwaarden 3 en 4 komen na vijf jaar na het tijdstip dat de windturbines zijn opgericht te vervallen.
2.5.2. De vergunde activiteit vindt plaats op een afstand van ongeveer 5300 meter tot het staatsnatuurmonument Waddenzee II, 4500 meter tot het staatsnatuurmonument Waddenzee I, 2275 meter tot het staatsnatuurmonument Noord-Friesland Buitendijks, 1750 meter tot het beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en 600 meter tot de speciale beschermingszone Waddenzee.
2.5.3. Op 24 juni 1986 en op 13 september 1988 is het gebied Noord-Friesland Buitendijks aangewezen als staatsnatuurmonument respectievelijk als beschermd natuurmonument. Uit de aanwijzingsbesluiten blijkt dat het gebied van wezenlijk belang is als broedgebied, als foerageergebied, als pleisterplaats en als hoogwatervluchtplaats voor een groot aantal vogelsoorten, van sommige waarvan zeer veel exemplaren worden aangetroffen. Uit het oogpunt van natuurschoon is het gebied blijkens de aanwijzingsbesluiten van betekenis vanwege zijn weidse karakter, dat wordt versterkt door de samenhang met de aangrenzende delen van het Waddengebied.
2.5.4. Op 18 mei 1981 zijn grote delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument Waddenzee I. Bij beschikking van 17 november 1993 is het grootste deel van de nog niet eerder aangewezen delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument Waddenzee II. Blijkens de beschikking van 17 november 1993 vervangt de toelichting bij die aanwijzingsbeschikking de toelichting van de beschikking van 18 mei 1981.
Uit de aanwijzingsbeschikking van 17 november 1993 en de toelichting blijkt dat het vergunningen- en ontheffingenbeleid op grond van de Natuurbeschermingswet is gekoppeld aan het beleid dat wordt gevoerd in het kader van de planologische kernbeslissing Waddenzee (hierna te noemen: PKB-Waddenzee).
2.5.5. Bij besluit van 8 november 1991 is de Waddenzee, waaronder de gebieden die behoren tot het staatsnatuurmonument en beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en de staatsnatuurmonumenten Waddenzee I en II, aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Blijkens de toelichting bij dit besluit zijn het bestuur en beheer voor de Waddenzee gericht op handhaving, herstel en verdere ontwikkeling van de natuurwaarden, waaronder de vogelkundige waarden, van de Waddenzee. Volgens de toelichting is het beleid voor de Waddenzee vastgelegd in de PKB-Waddenzee. De Waddenzee, waaronder de gebieden die behoren tot het staatsnatuurmonument en beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en de staatsnatuurmonumenten Waddenzee I en II, is voorts op 7 december 2004 door de Europese Commissie op de lijst van Habitatgebieden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn geplaatst.
2.5.6. In de PKB-Waddenzee is als hoofddoelstelling opgenomen de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Het beleid is gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van:
- de waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen;
- de kwaliteit van water, bodem en lucht;
- de (bodem)fauna en de (bodem)flora onder meer omvattende:
de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels, de werp-, rust- en zooggebieden van zeezoogdieren, de kinderkamerfunctie voor Noordzeevis en de flora en fauna van de buitendijkse gebieden en de daaraan grenzende duinen;
- de landschappelijke kwaliteiten, met name de verscheidenheid en het specifieke karakter van het open landschap;
- de belevingswaarde van natuur en landschap.
Binnen de randvoorwaarden van een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied zijn menselijke activiteiten met een economische en/of recreatieve betekenis mogelijk.
2.5.7. In opdracht van [derdebelanghebbende] heeft Buro Vijn BV het onderzoek "Zicht op windmolens in de Nijkerkerpolder, invloed van het windmolenpark Nijkerkerpolder op de landschappelijke kwaliteit van het beschermd natuurmonument en staatsnatuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en de staatsnatuurmonumenten Waddenzee I en II" van 9 maart 2004 (hierna: het landschapsonderzoek) uitgevoerd. Blijkens het landschapsonderzoek wordt aan de huidige weidsheid en openheid van het gebied Noord-Friesland Buitendijks een grens gesteld door de Waddenzeedijk.
De dijk vormt als het ware een afsluiting, een buffer naar het binnendijkse land met de daar heersende activiteiten. De windmolens bevinden zich achter de begrenzing door de Waddenzeedijk. Door de afstand tussen de masten onderling zullen de windmolens als losse elementen zichtbaar zijn aan de horizon naast de bestaande elementen aan de horizon en de weidsheid en openheid niet aantasten. Door de lichtgrijze kleur zullen de masten en de rotor een terughoudende rol spelen in het toekomstig beeld. Geconcludeerd wordt dat de nieuwe windmolens de wezenlijke kenmerken van het beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en het staatsnatuurmonument Noord-Friesland Buitendijks niet noemenswaardig zullen aantasten.
Uit het landschapsonderzoek blijkt verder dat de windmolens, gelet op de grote afstand en de terughoudende grijze kleur, in het niet vallen bij het stempel dat de natuurlijke elementen op de Waddenzee drukken. Geconcludeerd wordt dat de nieuwe windmolens de wezenlijke kenmerken van de staatsnatuurmonumenten Waddenzee I en Waddenzee II niet noemenswaardig aantasten.
2.5.8. In opdracht van [derdebelanghebbende] heeft Koeman en Bijkerk BV het onderzoek "Voorspelde effecten van de voorgenomen bouw van een windmolenpark bij Marrum, gemeente Ferweradiel, op broed- en trekvogels" uitgevoerd. Dit onderzoek bestaat uit drie delen, te weten:
1. "Verwerving bestaande vogelgegevens" van 27 oktober 2003;
2. "Gebruik van de Nijkerker Polder door wadvogels gedurende de nacht" van 20 januari 2004;
3. "Analyse van vogeltellingen" van 5 april 2004 (hierna tezamen: het vogelonderzoek). Uit het vogelonderzoek blijkt dat de zeven geplande windmolens geen significant effect hebben op vogels uit de speciale beschermingszone Waddenzee aan de buitenzijde van de zeedijk.
Blijkens het vogelonderzoek verschilt het plangebied sterk van karakter van de buitendijks gelegen beschermde gebieden. Het heeft een intensieve agrarische bestemming en vormt geen exclusief foerageer- of verblijfsgebied voor de vogels die voorkomen in het beschermde buitendijkse gebied. Vogelslachtoffers door aanvaringen met de windmolens zullen voornamelijk vallen onder de algemene soorten als de Koksmeeuw, Spreeuw, Kievit, Scholekster, Smient en Wilde Eend. De oriëntering van de molens is zodanig, dat het risico voor trekvogels wordt geminimaliseerd. Tijdens de vogeltrekperiode, zal het stilzetten van de molens op donkere, stormachtige nachten het aantal vogelslachtoffers sterk beperken. De situering van de windmolens is wat betreft het stuk onderzochte binnendijkse kuststrook de optimale, omdat de aantallen vogels in dit gebied het laagst zijn. De afstand van 600 meter tot de dijk geeft voldoende mogelijkheid aan meeuwen en steltlopers om binnendijks te verblijven bij extreem hoogwater.
2.5.9. In opdracht van [derdebelanghebbende] heeft Adviesburo Van der Boom BV het onderzoek "Geluidsbelasting omgeving WP Nijkerkerpolder te Marrum" van 16 juli 2004 (hierna: het geluidsonderzoek) uitgevoerd. Uit het geluidsonderzoek blijkt dat de geluidsbelasting (nachtwaarde) in het buitendijkse gebied ten gevolge van het windpark onder de 35 dB(A) ligt bij een windsnelheid op 10 meter hoogte van 8 m/s. Blijkens het geluidsonderzoek zal daarmee het windmolengeluid worden gemaskeerd door het gebiedseigen geluid (windgeruis, golven en dergelijke).
2.5.10. De planologische kernbeslissing Nota Ruimte en deel 3 van de PKB-Waddenzee waren ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De Afdeling stelt voorop dat in het onderhavige geval uitsluitend ter beoordeling staat of verweerder tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan gelet op de natuurwaarden van de nabijgelegen natuurmonumenten Noord-Friesland Buitendijks en Waddenzee. De vraag of de plaats waarop de zeven windmolens zijn voorzien uit ruimtelijk ordeningsoogpunt aanvaardbaar is, kan in dit geschil niet aan de orde komen. De Afdeling merkt op dat het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan buitengebied (windmolenpark Nijkerkerpolder)" reeds onherroepelijk is.
2.6.1. Verweerder heeft in zijn besluitvorming betrokken dat het oprichten en in werking houden van zeven windmolens plaatsvindt op een afstand van 600 meter tot de speciale beschermingszone Waddenzee. Het standpunt van verweerder dat deze ingreep een plan of project vormt in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is juist. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dient te worden getoetst aan het afwegingskader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.6.2. Verweerder heeft de conclusies uit het landschapsonderzoek, het vogelonderzoek en het geluidsonderzoek onderschreven en deze aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegd. Van de zijde van appellanten is hiertegen ingebracht een fotoreportage van Goseling Fotografie, een advies van advies- en ingenieursbureau Oranjewoud BV, de notitie "Welstand en windenergie" van 22 februari 1995 van de provinciale welstandscommissie Hûs & Hiem, het rapport "Karakterisering van het natuurlijk achtergrondgeluid, metingen in kweldergebied" van J.J. de Rijke, R.A. Bolt en G.P. van den Berg van april 1997, een reactie van G.P. van den Berg op het geluidsonderzoek en foto's van de Stichting Randland en anderen.
De notitie "Welstand en windenergie" bevat de visie van de provinciale welstandscommissie Hûs & Hiem op de uiterlijke verschijningsvorm van het fenomeen windmolen in het Friese landschap en bevat geen conclusies over de invloed van de vergunde windmolens op de openheid en het weidse karakter van de Waddenzee. Overigens is deze visie inmiddels herzien en enigszins genuanceerd. De Afdeling is op grond van de door appellanten overgelegde stukken niet gebleken dat de conclusies uit het landschaps-, het vogel-, en het geluidsonderzoek onjuist zijn dan wel dat het landschaps-, het vogel-, en het geluidsonderzoek zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren.
2.6.3. Wat betreft de stelling van Stichting Randland en anderen dat het effect van het windmolenpark op vleermuizen niet is onderzocht, overweegt de Afdeling dat tot de instandhoudingsdoelstelling van het Waddengebied niet behoort het tot een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van vleermuissoorten. Deze soorten vinden bescherming in het kader van de toepassing van de Flora- en faunaregelgeving, hetgeen buiten het kader van dit geschil valt.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat met de effecten van de op de windmolens te plaatsen obstakelverlichting geen rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunningaanvraag niet ziet op het voeren van obstakelverlichting en de obstakelverlichting derhalve niet in de besluitvorming behoefde te worden betrokken.
2.6.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen significante gevolgen heeft voor het Waddenzeegebied. Het bestreden besluit is derhalve niet in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerder heeft, gezien het vorenstaande, terecht geconstateerd dat aan een beoordeling op basis van het vierde lid niet wordt toegekomen. Hetgeen Stichting Randland en anderen in het licht van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn hebben aangevoerd met betrekking tot dwingende redenen van groot openbaar belang komt derhalve niet aan de orde.
2.6.5. Over het betoog van de Waddenvereniging en It Fryske Gea dat niet is getoetst aan het nieuwe rijksbeleid dat in de planologische kernbeslissing Nota Ruimte en in deel 3 van de PKB-Waddenzee zal worden vastgelegd, overweegt de Afdeling dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit hiermee geen rekening behoefde te houden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat dit beleid ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden.
2.6.6. Wat betreft de bezwaren van de Waddenvereniging en It Fryske Gea tegen de vergunningvoorschriften 5 en 13 overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling acht het vergunningvoorschrift 5 voldoende duidelijk en concreet. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Verweerder heeft verder in redelijkheid voorschrift 13 aan de vergunning kunnen verbinden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een periode van vijf jaar voldoende kan worden geacht om een duidelijk beeld te krijgen over mogelijke vogelslachtoffers. Bovendien kunnen op grond van vergunningvoorschrift 7 de voorwaarden en voorschriften van de vergunning gewijzigd worden indien de bescherming van de natuurwaarden van de betrokken natuurmonumenten dit vraagt.
2.6.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005