ECLI:NL:RVS:2005:AU8481

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502248/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding op basis van artikel 49 WRO door de raad van de gemeente Overbetuwe

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding door de raad van de gemeente Overbetuwe. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), dat bepaalt dat een gemeenteraad schadevergoeding kan toekennen aan belanghebbenden die door een bestemmingsplan schade lijden. De raad had op 25 maart 2003 het verzoek van appellanten afgewezen, waarna appellanten in beroep gingen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 1 februari 2005, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 4 oktober 2005 behandeld. De kern van de zaak draait om de vraag of er sprake is van een wijziging van het planologische regime die appellanten in een nadeliger positie heeft gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding moet worden gekeken naar de planologische mogelijkheden die onder het oude en nieuwe regime bestonden. De raad had zich in zijn besluit gebaseerd op een advies van Langhout & Wiarda Juristen, waarin werd gesteld dat er geen sprake was van een planologische verslechtering.

De rechtbank had geoordeeld dat de raad zich op dit advies mocht baseren. Appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen planologische verslechtering was. De Raad van State concludeert dat de rechtbank, hoewel op onjuiste gronden, terecht heeft geoordeeld dat de raad zich op het advies van Langhout mocht baseren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200502248/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1315 van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Overbetuwe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Overbetuwe (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 15 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. D.H. Pols, juridisch adviseur te Andelst, en de raad, vertegenwoordigd door E.C Buiting-Bijker en K.J.C van der Velden-Hendriks, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.2.    In het voormalige bestemmingsplan "Herziening plan Buitengebied 1982", dat is vastgesteld door de raad op 2 november 1982 en dat op 14 maart 1983 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten, rustte op de gronden gelegen tegenover de woning van appellanten de bestemming "Agrarische doeleinden I". Ingevolge de planvoorschriften mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, behoudens bouwwerken, voorzover nodig in verband met het toegestane grondgebruik. Uitsluitend binnen de begrenzing van elk der op de plankaart aangewezen agrarisch bouwpercelen is één agrarisch bedrijfscomplex, waaronder een eengezinshuis, toegestaan. Hiervan kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van de bouw van melkstallen en schuilgelegenheden, alsmede veldschuren, met een maximale vloeroppervlakte van 200 m2 en een maximale hoogte van 3 meter, en ten behoeve van de bouw van kassen en warenhuizen voor de uitoefening van een tuindersbedrijf vanaf 3 meter van de zijdelingse perceelgrens. Voorts is vrijstelling mogelijk ten behoeve van een tweede bedrijfswoning met een maximale goothoogte van 3,5 meter en een maximale hoogte van 10 meter. Van de gebouwen in een agrarisch bouwperceel mag de goothoogte van een eengezinshuis niet meer dan 3,5 meter bedragen. Van de overige gebouwen mag de hoogte niet meer dan 12 meter bedragen. Het bestemmingsplan kan gewijzigd worden ten behoeve van de vestiging van een of meer nieuwe reële volwaardige agrarische bedrijfscomplexen, dan wel de uitbreiding van bestaande bedrijfscomplexen.
Op 29 januari 2002 is het bestemmingsplan "De Woerden, 2e-3e fase (Herveld)" vastgesteld. Ingevolge dit bestemmingsplan, dat op 15 april 2002 is goedgekeurd en op of omstreeks 14 juni 2002 rechtens onaantastbaar is geworden, zijn de desbetreffende gronden bestemd voor woondoeleinden. Binnen deze bestemming worden bouwzones onderscheiden, waarbinnen hoofdgebouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken kunnen worden opgericht. Per bouwperceel is maximaal één woning toegestaan. De maximale bouwhoogte van een hoofdgebouw in bebouwingsklasse A1, gelegen tegenover de woning van appellant, bedraagt 10 meter en de goothoogte 5,5 meter. Buiten de bebouwingszone, maar binnen de bebouwingsgrens, mogen bijgebouwen worden opgericht, met een maximale hoogte van 5,5 meter en een goothoogte van 3 meter. Van de toegestane hoogten mag met vrijstelling maximaal 10% worden afgeweken. Buiten de bebouwingsgrens zijn andere bouwwerken toegestaan met een maximale hoogte van 2 meter, waarvan vrijstelling kan worden verleend tot een hoogte van 6 meter.
2.3.    Bij besluit van 25 maart 2003 heeft de raad, in navolging van het desbetreffende advies van Langhout & Wiarda Juristen (hierna: Langhout), het verzoek om planschadevergoeding afgewezen, omdat geen sprake is van een wijziging van het planologische regime die appellanten in een nadeliger positie heeft gebracht. In het advies van 2 oktober 2002 stelt Langhout dat onder het oude bestemmingsplan bebouwing op nagenoeg vergelijkbare afstand als onder het nieuwe bestemmingsplan mogelijk was, met een vergelijkbare bouwhoogte maar een groter bebouwingsvolume. Daarbij neemt Langhout in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid bij de bepaling van de maximale mogelijkheden van het voormalige planologische regime betrokken moet worden, nu die bevoegdheid voldoende bepaald is. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is volgens Langhout de aantasting van de privacy onder het nieuwe bestemmingsplan weliswaar toegenomen, maar is de ruimtelijke uitstraling geringer dan onder het oude planologische regime.
2.4.    De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in navolging van het advies van Langhout heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een planologisch verslechterde situatie. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de planologische vergelijking, wat betreft het oude bestemmingsplan, ook rekening dient te worden gehouden met de bouwmogelijkheden na wijziging van dit plan. Dat van de wijzigingsbevoegdheid feitelijk nooit gebruik is gemaakt, is in dit kader niet van belang, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002 in zaak no.
200100768/1(BR 2003/36).
2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een planologisch verslechterde situatie. Daarbij voeren appellanten aan dat gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid nog steeds onderhevig zou zijn geweest aan de beperkingen in de bouwmogelijkheden, genoemd in het oude bestemmingsplan en dat het oordeel dat wat betreft de gebruiksmogelijkheden geen sprake is van een planologische verslechtering, ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.5.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 januari 2005 in zaak no.
200402061/1(AB 2005, 121) overwogen dat noch bij de vergelijking van het oude met het nieuwe planologische regime noch bij de beantwoording van de vraag of een planologische verslechtering voor betrokkene voorzienbaar was, betekenis toekomt aan een niet verwezenlijkte wijzigingsbevoegdheid in het oude regime. Langhout heeft de in het bestemmingsplan "Herziening plan Buitengebied 1982" vervatte niet verwezenlijkte wijzigingsbevoegdheid bij de planologische vergelijking dan ook ten onrechte tot de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan gerekend. De rechtbank heeft dit miskend door te verwijzen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002, omdat in die zaak - anders dan in de onderhavige - schade als gevolg van de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO aan de orde was.
Het betoog kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de Afdeling van oordeel is dat Langhout zich in het advies terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien de wijzigingsbevoegdheid buiten beschouwing zou worden gelaten, nog geen sprake zou zijn geweest van een planologische verslechtering. Het uitzicht van appellanten zou op vergelijkbare wijze worden aangetast, nu onder het oude regime de bouw van melkstallen en schuilgelegenheden, alsmede veldschuren, met een maximale hoogte van 3 meter, en de bouw van kassen en warenhuizen voor de uitoefening van een tuindersbedrijf, mogelijk is. Voorts is de bouw mogelijk van een tweede bedrijfswoning met een maximale goothoogte van 3,5 meter en een maximale hoogte van 10 meter.
Wat betreft de gebruiksmogelijkheden heeft Langhout zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel aantasting van de privacy onder het nieuwe planologische regime is toegenomen, in andere opzichten de ruimtelijke uitstraling geringer is, nu de onder het oude bestemmingsplan mogelijke agrarische bebouwing en kassen een uitstraling op de omgeving hebben in de vorm van geluids- en geuroverlast, hinder als gevolg van assimilatieverlichting, hinderlijke reflectie van zonlicht en overlast als gevolg van buitenopslag.
2.5.2.    Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat Langhout van een onjuiste planologische vergelijking is uitgegaan en dat de raad zich om die reden niet op het advies mocht baseren. De rechtbank heeft terecht, zij het deels op onjuiste gronden, overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet op het advies van Langhout heeft mogen baseren.
2.6.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het in beroep overgelegde taxatierapport van Bongers & Lemmers van 27 december 2004 mocht worden voorbijgegaan.
2.6.1.    Volgens het taxatierapport bedraagt de waardevermindering van de woning van appellanten als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan € 15.000,00. Het taxatierapport geeft er evenwel geen blijk van op een planologische vergelijking te zijn gebaseerd. Voorts is sprake van een waardebepaling op één tijdstip, te weten de opnamedatum van 8 december 2004, terwijl bij planschade gekeken moet worden naar de waarde van het pand vlak voor en na de aan te houden peildatum, te weten de datum waarop het schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft gekregen. Er bestaat mitsdien geen grond voor het oordeel dat het taxatierapport aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van Langhout. De rechtbank heeft op goede gronden het taxatierapport buiten beschouwing gelaten. Het betoog faalt derhalve.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
164-453.