200502455/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/209 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen een termijn tot 22 oktober 2004 de gebouwde dakkapel aan de voorzijde van de woning aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot en met 14 februari 2005.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op gelijke datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant, in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de dakkapel is opgericht zonder de vereiste lichte bouwvergunning. Mitsdien was het college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat concreet uitzicht op legalisatie zich hier niet voordoet en dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hij voert daartoe onder meer aan dat het college ten onrechte het welstandsadvies van 7 september 2004 aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, nu hierin is uitgegaan van een onjuiste breedte van de dakkapel en uitsluitend is getoetst aan het zogenoemde sneltoetscriterium dat ziet op de breedte. Daarnaast stelt appellant dat verwijdering van de dakkapel onevenredig hoge kosten met zich brengt terwijl de buurtbewoners geen bezwaar hebben tegen de aanwezigheid hiervan.
2.3. De gemeenteraad heeft op 24 juni 2004 een welstandsnota vastgesteld. Hierin staat dat een dakkapel een bescheiden uitbouw in de kap is, bedoeld om de lichttoetreding te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten. Voorts staat hierin dat dakkapellen, als ze zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, voor het straatbeeld zeer bepalend zijn en een ondergeschikte toevoeging aan een dakvlak moeten zijn. Een dakkapel mag nooit domineren in het silhouet van het dak. Bij meerdere dakkapellen streeft de gemeente naar een herhaling van uniforme exemplaren en een regelmatige rangschikking op een horizontale lijn, aldus de welstandsnota.
Omtrent dakkapellen aan de voorkant van een woning staat in de welstandsnota dat deze niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand als aan de zogenoemde sneltoetscriteria wordt voldaan. Voldoet een dakkapel niet aan deze criteria of is sprake van een bijzondere situatie of gerede twijfel aan de toepasbaarheid van de criteria dan kan een bouwaanvraag voor advies aan de welstandscommissie worden voorgelegd. In deze nota is ten aanzien van de plaatsing en maatvoering van een dakkapel aan de voorzijde van een gebouw onder meer als sneltoetscriterium opgenomen dat de breedte in totaal maximaal 50% van de breedte van het dakvlak mag zijn. Voorts is voorgeschreven dat de dakkapel een ondergeschikte toevoeging aan de woning moet zijn.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie, aangezien de dakkapel naar zijn oordeel niet in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Het heeft dit oordeel gebaseerd op een negatief advies van de welstandscommissie van 7 september 2004.
2.5. Dit advies luidt als volgt:
"De dakkapel is zonder vergunning aangebracht. Hoewel deze verfijnd is gedetailleerd, voldoet deze niet aan de richtlijnen voor dakkapellen. Een dakkapel met een breedte van maximaal 2,70 m. is hier toegestaan. De uitgevoerde dakkapel is ca. 3,80 m. breed. In de welstandscriteria wordt als uitgangspunt genoemd, dat een dakkapel een ondergeschikte toevoeging aan de woning is. Gezien de grote overschrijding van de maximale breedte is de dakkapel in strijd met redelijke eisen van welstand. Ook is dit de eerste dakkapel in het verder nog ongeschonden dakvlak van het bouwblok. Dus er is geen sprake van een bijzondere situatie. Geadviseerd wordt deze niet te legaliseren, met het oog op mogelijke precedentwerking."
2.6. Bij de welstandstoetsing mag in beginsel aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht worden toegekend. Dit is anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.7. Appellant stelt dat de breedte van de dakkapel volgens de welstandsnota moet worden gemeten op het punt waar het hellend dakvlak wordt doorsneden en dat de breedte van zijn dakkapel op die manier gemeten 3.40 m. zou zijn. Daargelaten welke wijze van meten uit de welstandsnota volgt, nu de overschrijding aan de onderkant van de dakkapel minder groot is dan aan de bredere bovenkant hiervan, staat vast dat ook bij een circa 40 cm geringere overschrijding nog altijd sprake is van een ruime overschrijding van de in het bewuste sneltoetscriterium voorgeschreven maximale breedte, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Bovendien is gebleken dat de welstandscommissie de dakkapel, mede aan de hand van een foto, heeft bezien in relatie tot de afmetingen van de voorgevel van de woning en van het gehele dakvlak van het bouwblok.
Uit het voorgaande blijkt tevens dat de welstandscommissie bij haar overwegingen niet uitsluitend heeft getoetst aan het sneltoetscriterium op het punt van de breedte. De stelling van appellant dat de commissie ten onrechte niet heeft bezien of de dakkapel in dit geval, ondanks het niet voldoen aan de ingevolge het snelheidscriterium toegestane maximale breedte, kan worden aangemerkt als ondergeschikte toevoeging is reeds daarom onjuist.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat het advies zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
2.8. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat het college een inventarisatie heeft gemaakt van de door appellant genoemde en volgens hem vergelijkbare gevallen in de omgeving van zijn woning. Daarbij is gebleken dat in vier gevallen grote dakkapellen zijn gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning. Het college heeft gesteld dat het voornemens is tegen de aanwezigheid van deze dakkapellen handhavend op te treden. Anders dan appellant ziet de Afdeling geen grond om aan dit voornemen te twijfelen. Dat geen garantie bestaat dat het college tot handhaving overgaat omdat deze gevallen eerst worden voorgelegd aan de welstandscommissie doet hieraan niet af.
2.9. Voorts heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellant betoogt, op goede gronden overwogen dat de omstandigheden dat appellant een financieel belang heeft bij handhaving van de dakkapel en dat omwonenden geen bezwaren hebben tegen de dakkapel geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005