200503601/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/418 van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aanvraag van appellant van 14 maart 2003 om hem een ligplaats in de Vecht te verlenen ten behoeve van het [woonschip] afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op 15 maart 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. Muijsson, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 januari 2004 met kenmerk 03/11999 JZ, gewijzigd in 03/11199 JZ, heeft het college appellants bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor het innemen van een ligplaats, ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 januari 2004 met kenmerk 03/08555 JZ heeft het college appellants bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant is gericht tegen het besluit met kenmerk 03/11999 JZ, gewijzigd in 03/11199 JZ, met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag. In de omstandigheid dat appellant in punt 8 van zijn beroepschrift melding maakt van het besluit met kenmerk 03/08555 JZ noch in de omstandigheid dat appellant ter zitting heeft verklaard dat het in zijn bedoeling lag tegen beide besluiten beroep bij de rechtbank in te stellen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat appellant tevens tegen het besluit van 13 januari 2004 met kenmerk 03/08555 JZ bij de rechtbank is opgekomen. Hetgeen de rechtbank in de inleiding van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen leidt niet tot een ander oordeel, nu de rechtbank blijkens de overige bewoordingen van haar uitspraak en die van het dictum slechts één besluit heeft beoordeeld, te weten het besluit van 13 januari 2004 tot ongegrondverklaring van appellants bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning tot het innemen van een ligplaats. Ook in hoger beroep is daarmee slechts dat besluit van 13 januari 2004 aan de orde.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, van de Havenverordening Utrecht 1995 (hierna: de Havenverordening) stelt het college van burgemeester en wethouders de plaatsen vast waar de verschillende categorieën vaartuigen ligplaats mogen innemen of hebben.
Ingevolge artikel 2.1.2 van de Havenverordening is het, onverminderd het bepaalde in het Binnenvaartpolitiereglement en in de overige artikelen van dit hoofdstuk, verboden een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in de havenatlas is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van de Havenverordening is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen of te hebben in openbaar water.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel zal het college van burgemeester en wethouders een ligplaatsvergunning slechts verlenen voor een plaats, welke is aangegeven op de ligplaatsenkaart en indien het daarbij bepaalde aantal daarmede niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 4.4.1 van de Havenverordening kan behalve op eventuele specifieke gronden genoemd in afzonderlijke bepalingen worden geweigerd in geval van:
a. strijd met een geldend bestemmingsplan;
b. strijd met belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen;
c. indien de gestelde voorschriften en/of beperkingen aan de voorafgaande vergunningen of ontheffing niet of niet volledig zijn nagekomen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het primaire besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 4:7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe voert appellant aan dat de beslissing van het college op grond van andere informatie is genomen dan de informatie die door aanvrager zelf is verstrekt, namelijk op grond van "een anonieme brief".
2.3.1. Zowel in het primaire besluit als de beslissing op bezwaar is de weigering van de ligplaats gebaseerd op de Havenverordening en de havenatlas. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de door appellant genoemde "anonieme brief" (mede) ten grondslag heeft gelegen aan het besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, nog daargelaten dat niet de gelegenheid bieden aan appellant zijn zienswijze naar voren te brengen geacht kan worden te zijn hersteld door het horen van appellant en zijn gemachtigde in de bezwaarfase, geen sprake is van een primair besluit op grond van gegevens die afwijken van gegevens die appellant zelf heeft verstrekt. Het betoog faalt.
2.4. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat het al dan niet verlenen van ligplaatsvergunningen willekeurig gebeurt omdat de havenatlas naar believen, zonder nadere uitleg en zonder inbreng van de burger wordt aangepast en onduidelijk is hoe de havenatlas zich tot het bestemmingsplan verhoudt, waarmee de functie van het bestemmingsplan zijns inziens onduidelijk is. Appellant voert in dit verband aan dat onduidelijk is wat met de symbolen uit de havenatlas wordt aangeduid en dat het ontbreken van een legenda bij de havenatlas leidt tot willekeur en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De havenatlas verschaft onvoldoende duidelijkheid over het gevoerde beleid, aldus appellant, zodat het besluit van het college onvoldoende is gemotiveerd.
2.4.1. Het betoog faalt. Het doel van de Havenverordening is om door middel van een ligplaatsenregime het belang van de orde en veiligheid in de havens en openbare wateren van de gemeente Utrecht te beschermen. De havenatlas - welke tot stand is gebracht naar aanleiding van de verplichting zoals neergelegd in artikel 2.1.1 van de Havenverordening - vormt de basis van het ligplaatsenregime en dient als toetsingskader voor het al dan niet verlenen van ligplaatsvergunningen. Blijkens de stukken is aan de vaststelling van de havenatlas een uitgebreide inspraakprocedure voorafgegaan, worden beperkte, tussentijdse wijzigingen altijd gepubliceerd en wordt daarbij aangegeven dat de mogelijkheid bestaat bezwaar te maken. Het betoog van appellant dat niet zorgvuldig wordt omgegaan met het wijzigen van de havenatlas treft dan ook geen doel. Ten aanzien van de verhouding tot het bestemmingsplan heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Havenverordening zelfstandige weigeringsgronden bevat zodat het feit dat de ligplaats in overeenstemming is met het bestemmingsplan niet maakt dat de ligplaatsvergunning moet worden verleend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van willekeur bij het al dan niet verlenen van ligplaatsen, omdat dit niet aannemelijk is gemaakt. Appellant voert weliswaar terecht aan dat geen legenda bestaat waarop de symbolen in de havenatlas worden verklaard en dat de betekenis van een enkel symbool niet duidelijk is, maar daar staat naar het oordeel van de Afdeling tegenover dat de havenatlas voldoende duidelijkheid verschaft, omdat - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - aan de hand van de eenduidige wijze waarop de symbolen worden gebruikt en de daarop gegeven toelichting door het college genoegzaam kan worden vastgesteld welke plaatsen bestemd zijn voor woonboten.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank en het college ten onrechte niet zijn ingegaan op het gegeven dat vanaf 1980 een schip heeft gelegen op de ligplaats waarvoor hij een ligplaatsvergunning heeft aangevraagd en er nooit enig bezwaar was tegen een schip op deze locatie, faalt evenzeer.
Niet valt in te zien dat appellant dit punt, dat hij eerst in hoger beroep naar voren brengt, niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Overigens heeft het college de juistheid van het betoog weersproken, aangevende dat niet uitgesloten wordt dat er incidenteel een woonschip op de betreffende plaats heeft gelegen, maar dat dat dan van korte duur moet zijn geweest omdat ter plaatse jarenlang een ponton heeft gelegen en dat een ponton niet te vergelijken is met een woonschip.
2.5.1. Voorts betoogt appellant op zichzelf terecht dat de rechtbank niet expliciet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college actiever had moeten zoeken naar een andere ligplaats voor het [woonschip]. Niettemin leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu de aanvraag van appellant, die bij het college ter beoordeling voorlag, betrekking heeft op het verlenen van een vergunning ten behoeve van het woonschip] voor het innemen van een nader aangeduide ligplaats in de Vecht. Een onderzoek naar alternatieven valt buiten deze procedure.
2.6. Ten slotte voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag heeft moeten maken.
2.6.1. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.1 is overwogen heeft de overweging van de rechtbank ten aanzien van artikel 7:15 van de Awb slechts betrekking op de vergoeding van de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de primaire beslissing tot afwijzing van de vergunning voor het innemen van een ligplaats heeft moeten maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is geen sprake van enig primair besluit dat is herroepen. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat het college de gevraagde vergoeding terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
2.7. Hetgeen appellant voor het overige in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005