200504803/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1317 van de rechtbank Utrecht van 28 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college), voor zover thans van belang, de aan appellant verleende vergunning voor het innemen van een standplaats op de weekmarkt te Mijdrecht voor een periode van een marktdag geschorst.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2005, verzonden op 29 april 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het besluit van 1 april 2004 in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 juni 2005 en 12 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. G. Koelewijn, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Koelewijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. Haurissa en M. de Graaf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder b, van de Marktverordening De Ronde Venen 2000, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of degene die hem bijstaat zich schuldig maakt aan wangedrag.
2.2. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank inzake de schorsing van de standplaatsvergunning van appellant voor een marktdag.
2.3. Het college heeft aan het besluit van 1 april 2004 ten grondslag gelegd dat appellant herhaaldelijk opmerkingen heeft gemaakt over de [marktkoopman], die door [marktkoopman] als kwetsend en denigrerend werden ervaren, en dat appellant broodkratten hinderlijk heeft geplaatst. Nadat [marktkoopman] op 30 oktober 2003 fysiek geweld gebruikte in de richting van appellant, heeft het college besloten de aan appellant en [marktkoopman] verleende standplaatsvergunningen voor een dag te schorsen.
2.4. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat geen hoor en wederhoor is toegepast op de aan de besluitvorming ten grondslag liggende marktjournaals, dat niet een totaalbeeld moet worden geschapen maar per incident moet worden bezien of sprake is van wangedrag, en dat niet door middel van objectief onderzoek is aangetoond dat appellant zich heeft misdragen. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het handgemeen met [marktkoopman], dat de schorsing niet urgent was en had kunnen worden volstaan met een waarschuwing, dat het college met vooringenomenheid handelt en misbruik maakt van bevoegdheid, dat hij niet is gehoord voordat het besluit van 20 november 2003 werd genomen en dat de schorsing in strijd is met de artikelen 7 en 16 van de Grondwet.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op basis van onder meer marktjournaals door het college aannemelijk is gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat appellant op 30 oktober 2003 tegenover de marktmeester en een medewerker van de gemeente heeft verklaard dat hij broodkratten verkeerd heeft geplaatst en dat appellant op 29 maart 2004 in een gesprek met de wethouder van economische zaken en een medewerker van de gemeente heeft erkend dat hij - door appellant als humoristisch bedoelde - opmerkingen maakte naar [marktkoopman] en niet is ontkend dat deze mede de zuidelijke afkomst van [marktkoopman] betroffen. Ook heeft de rechtbank daarbij in aanmerking mogen nemen dat de situatie tussen appellant en [marktkoopman] op 30 oktober 2003 mede is geëscaleerd nadat appellant [marktkoopman] opzocht bij de nieuwe, niet meer nabij de standplaats van appellant gelegen, standplaats van [marktkoopman]. Dat de marktjournaals niet ter kennis zijn gebracht van appellant alvorens het besluit van 20 november 2003 werd genomen, doet aan dit oordeel niet af.
Nu het wangedrag van appellant aannemelijk is gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college verdergaand onderzoek had moeten verrichten naar de handelwijze van appellant.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geconcludeerd dat het college terecht vanwege dit wangedrag appellants standplaatsvergunning voor een dag heeft geschorst. Anders dan appellant betoogt, is deze maatregel evenredig en kon het college deze ook enige weken na het handgemeen van 30 oktober 2003 nog opleggen.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht diende het college appellant voorafgaand aan het nemen van het besluit van 20 november 2003 in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Vast staat dat dit niet is geschied. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat dit verzuim in de bezwaarfase is hersteld doordat appellant in met hem gehouden gesprekken op 30 oktober 2003 en 29 maart 2004 in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling uiteen te zetten en hij daarnaast in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
De maatregel is opgelegd naar aanleiding van aannemelijk geworden wangedrag van appellant en is in overeenstemming met artikel 4.2 van de Marktverordening. Voor het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid of vooringenomenheid bij het college ziet de Afdeling geen grondslag. Nu het beroep op de artikelen 7 en 16 van de Grondwet niet nader is toegelicht en schending van die Grondwetsbepalingen niet evident is, gaat de Afdeling daaraan voorbij.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005