200509469/1 en 200509469/2.
Datum uitspraak: 15 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/3535 en 05/3542 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2005 in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam
Bij brief van 21 april 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) geantwoord op het verzoek van de Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) van 14 maart 2005 om voor elf Rijkswegtrajecten in Nederland verkeersmaatregelen te nemen in die zin dat de maximumsnelheid wordt verlaagd tot 80 kilometer per uur, dan wel andere verkeersmaatregelen te treffen die ertoe bijdragen dat de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxine langs genoemde trajecten worden gehaald.
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft appellant het daartegen door Milieudefensie gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2005, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door Milieudefensie ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft de Minister de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en Milieudefensie, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Milieudefensie zich ten doel een bijdrage te leveren aan het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en het behoud van cultureel erfgoed, alsmede te streven naar een duurzame samenleving, dit alles op mondiaal, landelijk, regionaal en lokaal niveau, in de meest uitgebreide zin. Blijkens het tweede lid van dit artikel tracht Milieudefensie dit doel te bereiken door het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op het gebied van milieu, natuur, landschap en duurzaamheid, het beïnvloeden van de besluitvorming daarover door middel van het gebruik maken van daartoe geëigende en geoorloofde middelen, het verrichten dan wel doen verrichten van onderzoek, het verspreiden en verstrekken van informatie in de meest ruime zin, het verkrijgen van gerechtelijke uitspraken en het uitvoeren van alle handelingen en acties die Milieudefensie nodig acht om haar doel te bereiken, een en ander in het belang van de leden van Milieudefensie, in het belang van de kwaliteit van het milieu, de natuur en het landschap in de meest ruime zin.
2.4. De Minister bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat Milieudefensie belanghebbende is bij het door haar ingediende verzoek om verkeersbesluiten te nemen. Volgens de Minister blijkt uit (nader genoemde) jurisprudentie dat stichtingen of verenigingen zoals Milieudefensie die ruim geformuleerde milieudoelstellingen nastreven, geen rechtstreeks bij een besluit betrokken belang hebben en dat dit in het bijzonder geldt bij (positieve) verkeersbesluiten. Voorts stelt de Minister zich op het standpunt dat de brief van 21 april 2005, gelet op de inhoud en strekking daarvan, geen besluit behelst, maar alleen een mededeling die niet is gericht op rechtsgevolg.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 21 januari 2004, in zaakno.
200304188/1, moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, voormeld, gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen. Naar het oordeel van de Voorzitter is aan deze eisen voldaan. De verkeersbesluiten zijn gevraagd met het oog op - blijkens artikel 2, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet mede door de regels in die wet te dienen - milieubelangen. Die belangen worden in het bijzonder behartigd door Milieudefensie, gelet op de in haar statuten neergelegde doelstelling en de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden. Voorts is het belang van Milieudefensie rechtstreeks betrokken bij de gevraagde verkeersbesluiten, nu het besluiten betreft waarvan het redelijkerwijs te verwachten gevolg is dat het invloed zal hebben op de luchtkwaliteit, althans op de kwaliteit van de woon- en leefomgeving rondom de betreffende Rijkswegen, welke zijn gelegen in verschillende delen van het land. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat Milieudefensie belanghebbende is bij het nemen van de gevraagde verkeersbesluiten.
2.6. Tot slot is de Voorzitter met de voorzieningenrechter van oordeel dat de brief van 21 april 2005 moet worden aangemerkt als een afwijzing van de aanvraag van 14 maart 2005 en dat sprake is van een schriftelijke weigering om een besluit van algemene strekking te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de Minister ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat het in beroep en hoger beroep ingenomen standpunt van de Minister dat de brief van 21 april 2005 louter een mededeling betreft niet is terug te vinden in de beslissing op bezwaar.
2.7. Gelet hierop heeft de Minister Milieudefensie ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.10. De Minister dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
III. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij de vereniging "Vereniging Milieudefensie" in verband met de behandeling van het hoger beroep en de voorlopige voorziening opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 ( zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan de vereniging "Vereniging Milieudefensie" onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005