200502109/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1557 en 04/1377 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 27 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet aangeschreven tot het treffen van voorzieningen aan de panden [locaties] te [plaats], onder oplegging van een last onder dwangsom. Het college heeft daarbij appellant onder meer gelast vóór 1 juli 2004 de trappen van het gezamenlijke trappenhuis van die panden te verbreden tot tenminste 0,70 m onder oplegging van een dwangsom ineens van € 15.000,00.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2004 heeft de rechtbank Roermond het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2004 vernietigd.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van appellant dat de breedte van de trappen in overeenstemming is met de voor de panden in 1975 verleende bouwvergunning, ziet er aan voorbij dat de gehandhaafde aanschrijving niet is gebaseerd op overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet - dat bouwen zonder of in afwijking van de bouwvergunning verbiedt - maar op artikel 14, eerste lid, van de Woningwet. In de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002, inzake no.
200202171/1, waarnaar appellant in dit verband verwijst, gaat het, anders dan in dit geval, om een last onder dwangsom die is gebaseerd op overtreding van artikel 40 van de Woningwet.
2.2. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college niet tot de aanschrijving had mogen besluiten omdat de verlangde voorzieningen niet noodzakelijk zijn. Vast staat dat de breedte van de trappen niet voldoet aan de in artikel 2.34 van het Bouwbesluit 2003 voor bestaande bouw voorgeschreven minimale breedte van 0,70 m. Nu de aanschrijving er op is gericht de breedte van de trappen daarmee in overeenstemming te brengen, is de vraag of die voorziening noodzakelijk is, gelet op artikel 14, eerste lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Woningwet, niet aan de orde. Het betreft hier een voorschrift voor bestaande bouw waaraan zonder meer dient te worden voldaan.
2.3. Het betoog van appellant dat het college de voorzieningenaanschrijving niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven, ziet er aan voorbij dat in een geval als het onderhavige, waarin vast staat dat niet aan de in artikel 2, tweede lid, van de Woningwet bedoelde voorschriften wordt voldaan, het college tot zodanige aanschrijving verplicht is. De omstandigheid dat het college sinds de bouw van de panden heeft afgezien van een aanschrijving, maakt dat niet anders.
2.4. Niet valt in te zien dat het college de last onder dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven ten einde appellant te bewegen tot het daadwerkelijk treffen van de voorzieningen.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2002 in zaak no.
200104047/1(AB 2003, 53) behoeft de keuze van het college voor het instrument van de last onder dwangsom in beginsel geen afzonderlijke motivering. Artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang de keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een last onder dwangsom niet wordt gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Naar het oordeel van de Afdeling verzet in dit geval het belang van brandveiligheid - dat in het concrete geval vereist dat de trappen met een betrekkelijk gering aantal centimeters worden verbreed - zich niet tegen de gemaakte keuze.
2.6. De omstandigheid dat de rechtbank met haar uitspraak van 13 september 2004 het besluit van 3 februari 2004 tot handhaving van de last onder dwangsom heeft vernietigd, brengt niet mee dat het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar het dwangsombesluit slechts kon handhaven onder het stellen van een nieuwe begunstigingstermijn. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, vloeit uit die uitspraak niet een zodanige verplichting voor het college voort. Evenmin kan worden gezegd dat het college daartoe in redelijkheid gehouden was. Vast staat dat appellant reeds in januari 2002 van gemeentezijde op de hoogte is gesteld van de met het Bouwbesluit strijdige situatie en dat er sedertdien bij hem op is aangedrongen die strijdigheid ongedaan te (doen) maken. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat appellant daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad.
2.7. Niet kan worden geoordeeld dat de hoogte van de opgelegde dwangsom onevenredig is in verhouding tot de ernst van het overtreden wettelijke voorschrift, zodat ook dat betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005