200501979/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/754 van de rechtbank Roermond van 19 januari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 21 november 2001 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang stil te leggen.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft het college, onder intrekking van zijn besluit van 21 november 2001, [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel met onmiddellijke ingang stil te leggen, waarbij het dat besluit heeft gebaseerd op artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college het tegen het besluit van 21 november 2001 door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 7 februari 2002 door hem gemaakte bezwaar ten aanzien van de hoogte van de dwangsom gegrond, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2003, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij uitspraak van 23 oktober 2003, in zaak no. 200305966/2, heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 november 2001 wederom niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard, voorzover het betrekking heeft op de hoogte van de dwangsom, en voor het overige, onder herroeping van de last met ingang van 5 maart 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2005, verzonden op 31 januari 2005, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover het college het bezwaar tegen het primaire besluit van 7 februari 2002 niet-ontvankelijk dan wel ongegrond heeft verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 3 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar het college, vertegenwoordigd door J.H.J. Frieling, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Bij besluit van 23 januari 2001 heeft het college aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het op het perceel aanwezige woonhuis. Niet in geschil is dat [wederpartij] in afwijking van die vergunning heeft gebouwd en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.2. In haar uitspraak van 31 juli 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gehandhaafde last mede omvat het stilleggen van bouwwerkzaamheden die in overeenstemming zijn met de verleende bouwvergunning en voorts dat deze last dermate ruim en vaag is geformuleerd dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft op die grond het beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 december 2002 vernietigd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 11 mei 2004 vernietigd, omdat het college - in weerwil van de uitspraak van 31 juli 2003 - in dat besluit de last van 7 februari 2002 niet heeft verduidelijkt en met name niet voldoende concreet heeft geformuleerd.
2.3. Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat de op het perceel verrichte bouwwerkzaamheden niet los van elkaar kunnen worden gezien en dat gelet hierop geen grond bestond bouwwerkzaamheden van de last uit te zonderen, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Nu het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van 31 juli 2003 niet-ontvankelijk is verklaard en die uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, stond het het college niet vrij de last ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden te handhaven.
2.4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college het verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding dient te betrekken bij de nieuwe beslissing op bezwaar. Van de zijde van het college is ter zitting verklaard dat het hoger beroep niet daartegen is gericht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005