200505559/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Poxy Vloeren Benelux B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft verweerder afwijzend gereageerd op de verzoeken van appellante van 10 en 24 juli 2003 om opschorting van de looptijd van de lasten onder dwangsom, die haar zijn opgelegd bij besluit van 17 december 2002.
Bij besluit van 31 maart 2005, verzonden op 19 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2005, beroep ingesteld.
Op 3 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.E. Gilsing, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan op verzoek van de overtreder een last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.2. Op 10 en 24 juli 2003 heeft appellante verzoeken gedaan om opschorting van de looptijd van de lasten onder dwangsom, haar opgelegd bij besluit van 17 december 2002.
2.3. Bij primair besluit van 29 augustus 2003 heeft verweerder -zakelijk samengevat- overwogen dat geen sprake was van een tijdelijke onmogelijkheid om aan de lastgeving te voldoen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in feite vraagt om verlenging van de begunstigingstermijnen. Over de duur van de begunstigingstermijnen is volgens verweerder reeds beslist in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 17 december 2002 en in de uitspraken van de Voorzitter van de Afdeling van 13 mei 2003, in zaak no. 200301783/2, en de Afdeling van 10 december 2003, in zaak no.
200301783/1, met betrekking tot het besluit van 13 maart 2003 op het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2002. De duur van de begunstigingstermijnen kan volgens verweerder in deze procedure derhalve niet meer worden betwist. De afwijzing van het verzoek is volgens verweerder geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, aangezien het een feitelijke mededeling betreft.
2.4. Appellante stelt dat zij ten onrechte niet door verweerder is gehoord en niet in de gelegenheid is gesteld om de gedingstukken in te zien. Voorts stelt appellante dat zij in de eerdere procedure is gewezen op de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder te verzoeken om de looptijd van de last op te schorten, zodat dit thans geen reden kan zijn haar in het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. De Afdeling stelt vast dat verweerder de verzoeken van appellante heeft opgevat als verzoeken om het besluit van 17 december 2002 te heroverwegen, door de daarin gestelde begunstigingstermijnen alsnog te verlengen. Nog daargelaten of de beslissing op een dergelijk verzoek niet zou moeten worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat, overweegt de Afdeling dat de verzoeken van appellante in het onderhavige geval zijn gebaseerd op artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing op een dergelijk verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de verzoeken dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 31 maart 2005, kenmerk A.B.2003.2.06256/JDK;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005