200504888/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1690 van de rechtbank Utrecht van 22 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders te Utrecht.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders te Utrecht (hierna: het college) een verzoek van appellant om zijn geboortedatum in de gemeentelijke basisadministratie te wijzigen van het jaar 1944 in het jaar 1938 afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2005, verzonden op 25 april 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn [zoon] en bijgestaan door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb terug te komen op de besluiten van 19 mei 2000, 14 maart 2001, 15 mei 2002 en 10 juli 2002, omdat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging van die besluiten nopen. De rechtbank heeft daarbij overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 in zaak no.
200105634/1dat het ter zitting gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op de mondelinge toezegging, door appellant geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, maar een argument dat tegen de afwijzing van met name de aanvraag van 22 mei 2002 naar voren had kunnen worden gebracht. De schriftelijke bevestiging van deze toezegging in het uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin als een nieuw feit worden aangemerkt omdat dit geen bewijsstuk van een eerder aangevoerd feit of aangevoerde omstandigheid is. De rechtbank is niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen.
2.3. Nu het verzoek van appellant tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg strekt als zijn eerdere verzoek, namelijk wijziging van zijn geboortedatum in de gemeentelijke basisadministratie, heeft de rechtbank het verzoek van appellant met juistheid aangemerkt als een nieuwe aanvraag na een eerder afwijzend besluit, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Mitsdien heeft zij de omvang van haar toetsing terecht beperkt tot de vraag of aan het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant aangevoerde beroep op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op de mondelinge mededeling, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, doch dient te worden aangemerkt als een argument dat tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag van 22 mei 2002 had kunnen worden aangevoerd. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de schriftelijke bevestiging van deze mondelinge mededeling evenmin kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid omdat dat stuk geen bewijsstuk is van een eerder aangevoerd feit of eerder aangevoerde omstandigheid.
Aan een bespreking van de overige door appellant aangevoerde gronden komt de Afdeling niet toe.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005