ECLI:NL:RVS:2005:AU8432

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504309/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Putten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Putten. Appellanten hebben op 25 juni 2003 een verzoek ingediend voor schadevergoeding, dat door het college is afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van appellanten op 29 september 2004 ongegrond. De rechtbank Zutphen heeft op 11 april 2005 het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de gestelde schade. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de ontheffingsbesluiten en de vervolgschade die voortkwam uit het besluit van 4 maart 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 8 december 2005 ter zitting behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden begrepen als een verzoek dat betrekking heeft op ontheffingsbesluiten, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de gestelde schade. De rechtbank heeft ook terecht vastgesteld dat het besluit van 4 maart 2003 in rechte onaantastbaar is geworden, waardoor er geen grond is voor schadevergoeding. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

De beslissing van de Raad van State is uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak de uitspraak hebben vastgesteld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504309/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04-1527 WET 229 van de rechtbank Zutphen van 11 april 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2005, verzonden op 20 april 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar van appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaard voorzover het ziet op gestelde schade als gevolg van het niet tijdig nemen van feitelijke maatregelen, het bezwaar van appellanten alsnog ongegrond verklaard voorzover het ziet op gestelde schade als gevolg van het niet toepassen van bestuursdwang en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar [gemachtigde] namens appellanten en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het afgewezen verzoek van 16 juni 2003 strekt tot vergoeding van schade ten gevolge van het nalaten van het college om tijdig maatregelen te nemen,  ten einde de overlast ten gevolge van voetballende jongeren te beperken.
2.2.    De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 april 2005 overwogen dat - samengevat - het college het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de afwijzing van het verzoek geen besluit is, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen, nu tegen het gestelde schadeveroorzakende handelen bij die rechter niet kan worden opgekomen. Voorzover het verzoek betrekking heeft op schade die het gevolg zou zijn van het besluit van 4 maart 2003, waarbij het college heeft geweigerd handhavend op te treden, heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan en voor schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatige daad geen plaats is. Het college heeft het bezwaar in zoverre terecht ongegrond verklaard, aldus de rechtbank.
2.3.    Appellanten betogen in hoger beroep allereerst dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, naar zij stellen, in strijd met de wettelijke voorschriften genomen ontheffingsbesluiten van 22 juli 2002 en 12 september 2002 als schade oorzaken dienen te worden aangewezen. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door het besluit van 4 maart 2003 veroorzaakte vervolgschade.
2.3.1.    Dat betoog faalt. Gelet op het inleidende verzoek en de overige stukken kan het verzoek om schadevergoeding niet anders worden begrepen dan dat het betrekking had op schade die het gevolg zou zijn van het niet tijdig aanpassen van de beplanting op een veldje teneinde de overlast te beperken. Het betoog van appellanten dat de gestelde schade het gevolg zou zijn van ontheffingsbesluiten komt neer op een wijziging van de grondslag van het verzoek, waarop de onderhavige door de rechtbank beoordeelde afwijzing van het verzoek geen betrekking heeft, zodat dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden en thans verder buiten beschouwing dient te blijven.
2.3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door appellanten gestelde onvoldoende adequaat optreden en/of nalaten door het college louter handelingen van feitelijke aard betreft. Van de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid dan wel het nalaten daarvan, ter zake waarvan de bestuursrechter bevoegd zou zijn, is de Afdeling evenmin als de rechtbank gebleken. Dat betekent dat de weigering van het college de gestelde schade als gevolg van het gestelde niet adequate handelen te vergoeden niet voor beroep bij de rechter vatbaar is, zodat daartegen evenmin bezwaar kon worden gemaakt.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 4 maart 2003, voorzover dat ziet op de weigering handhavend op te treden, nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, in rechte onaantastbaar is geworden en van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Reeds om die reden is er geen grond voor vergoeding van schade beweerdelijk veroorzaakt door onrechtmatig handelen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Planken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
299.