ECLI:NL:RVS:2005:AU8426

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500757/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Bedrijventerrein het Schild Den Dungen, fase 3' en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein het Schild Den Dungen, fase 3', vastgesteld door de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel op 22 april 2004. Het college van burgemeester en wethouders had op 16 maart 2004 een voorstel gedaan voor dit bestemmingsplan. Verweerder, de Raad van State, heeft op 7 december 2004 besloten om goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan. Dit besluit is door verschillende appellanten, waaronder het college van burgemeester en wethouders en andere betrokkenen, aangevochten. De zitting vond plaats op 31 oktober 2005, waar de betrokken partijen hun standpunten naar voren brachten.

De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het plan in strijd is met de principes van een goede ruimtelijke ordening, zoals vastgelegd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de mogelijkheid van het realiseren van bedrijfswoningen op het bedrijventerrein niet in overeenstemming is met het beleid inzake zuinig ruimtegebruik. Dit beleid is bedoeld om oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen te voorkomen en om ervoor te zorgen dat de beschikbare ruimte optimaal wordt benut voor bedrijfsactiviteiten die niet in een woonomgeving passen.

De appellanten hebben betoogd dat de verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan, maar de Raad van State heeft deze argumenten verworpen. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde beleidsprincipes niet onredelijk zijn en dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Raad van State heeft de goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden.

Uitspraak

200500757/1.
Datum uitspraak: 21 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2004 heeft de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 maart 2004, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein het Schild Den Dungen, fase 3" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 december 2004, kenmerk 999709, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, en appellante sub 3 bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 februari 2005.
Bij brief van 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. R. Sibon MA, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, appellante sub 3, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel, vertegenwoordigd door voornoemde ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het plan voorziet aan het Flaas in het noorden van de kern Den Dungen in de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein 't Schild dat grenst aan de oostkant van het plangebied. Met het plan is onder meer de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten uit de bebouwde kom van Den Dungen beoogd. Tevens maakt het plan op het beoogde bedrijventerrein een kinderdagverblijf en bedrijfswoningen mogelijk.
De beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel en [appellant sub 2]
Het standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" en artikel 3 van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden.
Volgens verweerder is het plan in zoverre in strijd met het in de Handleiding voor ruimtelijke plannen, Bedrijventerreinen, kantoren, voorzieningen en detailhandel (verder: de handleiding) opgenomen uitgangspunt dat uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen moet worden voorkomen. Hij is van mening dat de mogelijkheid van het realiseren van bedrijfswoningen op de gronden met genoemde bestemming in strijd is met dat uitgangspunt. Dit geldt eveneens voor de handhaving van het bestaande kinderdagverblijf, dat hij beschouwt als een niet aan het bedrijventerrein gerelateerde voorziening.
Het standpunt van appellanten
2.5.    Het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (verder: het college) en [appellant sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" aan het Flaas. Tevens stelt [appellant sub 2] dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3 van de planvoorschriften. Het college stelt eveneens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3 van de planvoorschriften met uitzondering van hetgeen in dit artikel over bedrijfswoningen - in lid 1, onder 3, en lid 2.3 - is bepaald.
2.5.1.    Volgens [appellant sub 2] moeten op het beoogde bedrijventerrein bedrijfswoningen worden toegestaan. Hij betoogt dat verweerder had moeten toetsen aan de streekplanherziening van 3 december 2004 en niet aan de handleiding, omdat in de streekplanherziening een minder strikt beleid inzake zuinig ruimtegebruik op bedrijventerreinen dan in de handleiding is opgenomen. Hij stelt dat in dit geval aanleiding bestaat voor toepassing van de uitzonderingsmogelijkheden van de streekplanherziening inzake zuinig ruimtegebruik op bedrijventerreinen. In dit verband betoogt hij dat bedrijfswoningen passen in de ruimtelijke karakteristiek ter plaatse, nu op het huidige en het naastgelegen bedrijventerrein één respectievelijk verscheidene bedrijfswoningen aanwezig zijn. Voorts stelt deze appellant dat een bedrijfswoning nabij het bedrijf noodzakelijk dan wel wenselijk is en bovendien van belang is voor de verkoopbaarheid van de gronden. Daarnaast voert hij aan dat hij met het gemeentebestuur een overeenkomst over de herinrichting van de desbetreffende gronden heeft gesloten, waarbij beperkingen met betrekking tot bedrijfswoningen geen rol hebben gespeeld.
2.5.2.    Volgens het college is handhaving van het bestaande kinderdagverblijf niet in strijd met het beleid inzake zuinig ruimtegebruik op bedrijventerreinen, omdat een kinderdagverblijf kan worden aangemerkt als een aan het bedrijventerrein gerelateerde voorziening. Hierbij stelt hij dat het combineren van voorzieningen zoals kinderopvang in en nabij bedrijven door de provinciale en rijksoverheid wordt gestimuleerd. [appellant sub 2] sluit zich aan bij dit standpunt van het college. Daarbij stelt hij dat sanering van het kinderdagverblijf het bestaande tekort aan kinderopvang in de regio zal vergroten.
Voorts stelt het college dat de ruimtelijke kwaliteit op de gronden waarop dit plandeel en planvoorschrift betrekking hebben voor zowel een kinderdagverblijf als bedrijven voldoende is gewaarborgd. Daartoe voert het college aan dat op deze gronden - in overeenstemming met het bestaande bestemmingsplan - reeds een kinderdagverblijf naast een groente- en fruitgroothandel is gevestigd. Verder betoogt het college dat, met het oog op een voldoende leefklimaat rond het kinderdagverblijf, een minimale afstand van tien meter tussen het kinderdagverblijf en toekomstige bedrijfsbebouwing kan worden gegarandeerd.
2.5.3.    Ten slotte vrezen het college en [appellant sub 2] dat het plan - als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring - niet langer financieel uitvoerbaar is.
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    Het plan voorziet voor de gronden aan het Flaas in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I", deels nader aangeduid als "kinderdagverblijf toegestaan", deels nader aangeduid als "gebied waarbinnen bedrijfswoningen zijn toegestaan" en deels zonder nadere aanduiding.
2.6.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Bedrijfsdoeleinden I" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten onder categorie 2, een kinderdagverblijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "kinderdagverblijf toegestaan", en bedrijfswoningen, uitsluitend binnen het gebied met de aanduiding "gebied waarbinnen bedrijfswoningen zijn toegestaan".
2.6.3.    Het grootste deel van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" is in gebruik als fruitboomgaard. Verder is op deze gronden aan het Flaas een bedrijfsgebouw voor een groente- en fruitgroothandel en een bedrijfswoning aanwezig. In het bedrijfsgebouw is ook een kinderdagverblijf gevestigd.
2.6.4.    Volgens de handleiding, door verweerder vastgesteld op 20 juli 2004, is zuinig ruimtegebruik één van de leidende principes in het streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in balans" (verder: het streekplan). Van zuinig ruimtegebruik is sprake als bestaande bedrijventerreinen intensiever worden gebruikt, verouderde bedrijventerreinen worden geherstructureerd en het ruimtegebruik op nieuwe bedrijventerreinen wordt geïntensiveerd.
De uitgeefbare ruimte op bedrijventerreinen dient in het algemeen beschikbaar te zijn voor bedrijfsactiviteiten die vanwege hun milieuhinder, hun omvang en/of hun verkeersaantrekkende werking niet in een (gemengde) woonomgeving passen. Uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik moet oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen worden voorkomen. Onder meer bedrijfswoningen en voorzieningen (incl. detailhandel), voor zover niet gerelateerd aan het bedrijventerrein, zijn goed inpasbaar in een woonmilieu of gemengd milieu en worden in het algemeen geweerd op een bedrijventerrein, aldus de handleiding.
2.6.5.    Het streekplan is wat betreft het principe zuinig ruimtegebruik partieel herzien en in nagenoeg gelijke bewoordingen in overeenstemming gebracht met de handleiding. Deze partiële herziening is door provinciale staten van Noord-Brabant op 3 december 2004 vastgesteld.
Daarbij is vermeld dat de mogelijkheden voor inbreiden, herstructureren en intensiveren per regio, per locatie, maar ook in de tijd bezien, kunnen verschillen. Dit vraagt om maatwerk en verdere uitwerking.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    De Afdeling acht het door verweerder aan de onthouding van goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" ten grondslag gelegde beleid inzake zuinig ruimtegebruik zoals verwoord in de handleiding en het streekplan, niet onredelijk.
Het betoog van [appellant sub 2] dat verweerder niet aan de handleiding maar aan de streekplanherziening had moeten toetsen, omdat het in de streekplanherziening neergelegde beleid inzake zuinig ruimtegebruik voor bedrijventerreinen meer mogelijkheden biedt voor nuancering van dit beleid en op concrete situaties toegesneden maatwerk, treft geen doel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gelet op hetgeen in overweging 2.6.5. is overwogen het in de streekplanherziening en de handleiding neergelegde beleid ten aanzien van zuinig ruimtegebruik op bedrijventerreinen, voor zover hier van belang, met elkaar overeenkomt. Bovendien is verweerder, zoals blijkt uit het bestreden besluit, er ook van uitgegaan dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de in de handleiding opgenomen beleidslijn.
2.7.1.    Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan in strijd met het beleid inzake zuinig ruimtegebruik bedrijfswoningen op het beoogde bedrijventerrein mogelijk maakt.
Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat [appellant sub 2] met het gemeentebestuur op 19 november 2001 een overeenkomst over de herinrichting van het plangebied heeft gesloten, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat in afwijking van genoemd beleid op het beoogde bedrijventerrein aan het Flaas bedrijfswoningen moeten worden toegestaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bestemmingsplan een zelfstandige betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde planregeling niet afhankelijk kan worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten.
Evenmin kan doel treffen het betoog van [appellant sub 2] dat op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" en de aanduiding "gebied waarbinnen bedrijfswoningen zijn toegestaan" al een bedrijfswoning staat en dat op het oostelijk aan het plangebied grenzende bedrijventerrein verscheidene bedrijfswoningen staan. Hierbij is van belang dat blijkens de stukken deze bedrijfswoningen zijn gebouwd voordat het aangescherpte beleid inzake zuinig ruimtegebruik zoals weergegeven in overweging 2.6.4. is vastgesteld. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van een bedrijfswoning bij de nieuw te vestigen bedrijven op het voorziene bedrijventerrein noodzakelijk is.
2.7.2.    Voorts bestaat in hetgeen het college en [appellant sub 2] over het kinderdagverblijf ter plaatse hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder het kinderdagverblijf als een aan het voorziene bedrijventerrein gerelateerde voorziening had moeten aanmerken. Hun betoog dat uit een oogpunt van intensief ruimtegebruik het combineren van functies als arbeid en zorg door de provinciale en rijksoverheid wordt voorgestaan, zodat een kinderdagverblijf als een aan het bedrijventerrein gerelateerde voorziening moet worden aangemerkt, kan de Afdeling niet volgen. Hierbij is van belang dat de door appellanten in dit verband genoemde stukken, zoals het Stimuleringsprogramma Kwaliteit Bedrijventerreinen en de Stimuleringsmaatregel Dagindeling, niet zien op de vestiging van kinderdagverblijven op bedrijventerreinen. Voor zover appellanten wijzen op het nieuwe rijksbeleid in de planologische kernbeslissing Nota Ruimte, overweegt de Afdeling dat dit rijksbeleid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld, zodat verweerder dit reeds hierom niet bij zijn afweging behoefde te betrekken.
Hieruit volgt dat het in het plan mogelijk gemaakte kinderdagverblijf op het ter plaatse voorziene bedrijventerrein niet in overeenstemming is met voornoemd beleid.
In de omstandigheid dat in de bestaande situatie ter plaatse reeds een kinderdagverblijf in het bedrijfsgebouw van de groente- en fruitgroothandel is gevestigd zonder dat daarbij problemen van ruimtelijke aard zijn ontstaan, behoefde verweerder geen aanleiding te zien van dit beleid af te wijken. Daarbij is van belang dat de bestaande situatie, waarin sprake is van een kinderdagverblijf in combinatie met een bedrijfsgebouw, slechts een enkele bedrijfslocatie betreft. Dit is wezenlijk anders dan een bedrijventerrein zoals in het plan voorzien.
Ook heeft verweerder hierbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de aanwezigheid van een kinderdagverblijf op een bedrijventerrein, gelet op het daarbij behorende welzijnsaspect, de ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven kan beperken.
Voor zover [appellant sub 2] stelt dat sanering van het kinderdagverblijf het bestaande tekort aan kinderopvang in de regio zal vergroten, overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit, gezien de overwegingen die aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag zijn gelegd, niet zonder meer volgt dat het kinderdagverblijf moet worden gesaneerd of verplaatst, maar dat verplaatsing of sanering afhankelijk is van de door verweerder opengelaten keuze die de gemeenteraad maakt bij de aanpassing van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ook overigens hebben het college en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet hierop behoeft het betoog van appellanten over de in acht te nemen afstand tussen bedrijven en het kinderdagverblijf geen bespreking meer.
2.7.3.    Tenslotte treft het betoog van [appellant sub 2] en het college dat het plan door de onthouding van goedkeuring financieel niet meer uitvoerbaar is, geen doel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aan dit bezwaar kan worden tegemoetgekomen bij de aanpassing van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeenteraad.
Daarnaast heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is als geen bedrijfswoningen op het beoogde bedrijventerrein aan het Flaas zijn toegestaan. In dit verband is van belang dat zowel de gemeenteraad als [appellant sub 2] ter zitting hebben gesteld dat de uitvoerbaarheid van het plan uit financieel oogpunt weliswaar onder druk komt te staan, maar niettemin mogelijk blijft.
2.7.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I" aan het Flaas en artikel 3 van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen het college en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel en planvoorschrift.
De beroepen van het college en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
Het standpunt van appellante
2.8.    [appellante sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II" aan het Schild en de oostelijke plangrens van dit plandeel. Appellante wenst haar bedrijfsvoering op het oostelijk van het plangebied gelegen bedrijventerrein uit te breiden naar de gronden waarop genoemd plandeel betrekking heeft. Het plan, voor zover hier van belang, staat hieraan in de weg, omdat daarin ten onrechte niet de watergang - en de verlegging daarvan - tussen haar bedrijfsperceel en genoemde gronden van het voorziene bedrijfsterrein is opgenomen, aldus [appellante sub 3]. Ook overigens is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan en is in het plan ten onrechte geen waterparagraaf opgenomen. Voorts betoogt appellante dat door de onthouding van goedkeuring van verweerder aan het plandeel met betrekking tot het noordelijke deel van het bedrijventerrein, de grondslag aan het hele plan is ontvallen.
Het standpunt van verweerder
2.9.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.10.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1.    Het bedrijfsperceel van de [appellante sub 3] ligt op het bedrijventerrein grenzend aan de oostkant van het plangebied. Tussen dit bedrijfsperceel en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II" ligt genoemde watergang buiten het plangebied.
2.10.2.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zoals dat is gewijzigd bij Besluit van 3 juli 2003 (Stb. 2003, 294) en in werking getreden op 1 november 2003, dient in de toelichting bij een bestemmingsplan een beschrijving te zijn neergelegd van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Op grond van artikel II bij het Besluit van 3 juli 2003 geldt dit vereiste niet ten aanzien van een bestemmingsplan ten aanzien waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 november 2003.
2.10.3.    Uit de stukken blijkt dat het ontwerp van dit plan ter inzage is gelegd op 24 oktober 2003.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Daarbij is van belang dat [appellante sub 3] noch in haar beroepschrift, noch tijdens de behandeling ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de watergang dient te worden verlegd naar gronden in het plangebied.
2.11.1.    Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 3] dat in het plan ten onrechte geen waterparagraaf is opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit overweging 2.10.3. blijkt dat het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd voor 1 november 2003. Gelet hierop in samenhang met hetgeen is overwogen onder 2.10.2. hoefde in dit plan geen waterparagraaf als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 te worden opgenomen. Verder heeft de gemeenteraad blijkens de stukken bij de voorbereiding van het plan met betrekking tot de waterhuishouding ter plaatse het waterschap De Dommel betrokken.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het plan op dit punt.
2.11.2.    Verder heeft [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat met de onthouding van goedkeuring aan het noordelijke deel van het in het plan voorziene bedrijventerrein de grondslag van het plan wat betreft het zuidelijke deel van het bedrijventerrein is komen te vervallen.
Niet is gebleken dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II", niet kan worden verwezenlijkt. Voor zover appellante meent dat een privaatrechtelijke overeenkomst aan de verwezenlijking van het plan in de weg kan staan, merkt de Afdeling op dat zoals onder 2.7.1. reeds is overwogen de in het bestemmingsplan vastgelegde planregeling niet afhankelijk kan worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten.
2.11.3.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
Proceskosten
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton    w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005
208-447.