200505207/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 29 september 2004 heeft de gemeenteraad van Waddinxveen het bestemmingsplan "Omleidingsweg N219/A12" vastgesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerder) heeft bij zijn besluit van 26 april 2005, kenmerk DRM/ARB/04/10729A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2005.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door B. Grisnich, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Het bestemmingsplan beoogt de realisering mede mogelijk te maken van de omleidingsweg N219 die een verbinding vormt tussen de A12 en de A20. Het plan voorziet in bestemmingen en het gebruik van gronden rond de verlegde Bredeweg, de aansluiting van de nieuwe N219 op de verlegde Bredeweg en de aanleg van plusstroken langs de A12.
2.3. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
2.3.1. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Hij richt zich tegen de aanleg van een fietspad langs de verlegde Bredeweg. Hij heeft evenwel geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad.
2.3.2. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plandeel. Er is voorts geen reden om aan te nemen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te dienen. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat hij destijds bij de gemeenteraad geen zienswijze tegen het voorliggende bestemmingsplan heeft ingediend omdat hem pas later de invulling van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" duidelijk is geworden.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat door de gemeenteraad bij de planvaststelling een wijziging is aangebracht, waarbij de noordgrens van het bestemmingsplan circa 45 meter naar het zuiden is verlegd. Hierdoor is het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" verkleind. Op grond van het ontwerpplan was echter al mogelijk dat het fietspad naast de verlegde Bredeweg zou komen te liggen. De gemeenteraad heeft voorts ter zitting toegelicht dat voor de planopzet van het wegenstelsel inclusief het fietspad ten opzichte van het ontwerpplan geen wijziging is opgetreden.
Gelet op het voorgaande is appellant voor wat betreft de door hem gestelde belangen niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan.
2.3.4. Nu zich geen van de omstandigheden als bedoeld in overweging 2.3. voordoen is het beroep van appellant niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005