200505284/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2332 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 mei 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aan appellante verleende exploitatievergunning voor de [seksinrichting] in het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: de seksinrichting) ingetrokken.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de burgemeester en van [appellante]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.M. Christiaans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor de toepasselijke bepalingen uit de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de rechtbank van 3 mei 2005.
2.2. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester zich bevoegd heeft mogen achten de aan appellante verleende exploitatievergunning in te trekken. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in de seksinrichting prostitutie werd uitgeoefend in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde en dat één van de in de seksinrichting werkzame prostituees minderjarig was.
2.3. Appellante bestrijdt in hoger beroep allereerst dit oordeel van de rechtbank. Zij voert daartoe aan dat zij geen illegale en/of minderjarige prostituees te werk heeft gesteld en dat de burgemeester zich heeft gebaseerd op twee Roemeense identiteitsbewijzen die niet toebehoorden aan de prostituees die bij de politiecontrole van 8 mei 2003 in de seksinrichting zijn aangehouden. Zij stelt dat sprake is geweest van persoonsverwisseling dan wel van verwisseling van identiteitsbewijzen. In de seksinrichting waren geen personen werkzaam, die voldeden aan de persoonsgegevens die zijn vermeld in genoemde Roemeense identiteitsbewijzen en de twee bij de politiecontrole aangetroffen prostituees beschikten over een Nederlands, respectievelijk Spaans paspoort, van welke documenten zij destijds reeds kopieën heeft overgelegd.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat de twee bij genoemde politiecontrole in de seksinrichting aangetroffen prostituees na aanhouding en verhoor zijn uitgezet naar Roemenië op basis van de Roemeense identiteitsbewijzen waarop de burgemeester zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd. Voorts blijkt uit het tot de stukken behorende sluitingsbevel van 22 mei 2003 dat een nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de destijds door appellante overgelegde afschriften van het Nederlandse en Spaanse paspoort met als uitkomst dat deze documenten vermoedelijk vals of vervalst zijn. Deze bevinding komt overeen met de verklaring, zoals opgenomen in de door appellante overgelegde vertaling van een brief van een van deze prostituees, dat zij samen met de andere uitgezette prostituee heeft gewerkt in de seksinrichting met gebruikmaking van valse Nederlandse en Spaanse identiteitsbewijzen. Gelet hierop kan niet met succes worden staande gehouden dat de burgemeester er ten onrechte van is uitgegaan dat de Roemeense identiteitsbewijzen betrekking hadden op de in de seksinrichting aangetroffen prostituees en dat één van hen blijkens haar identiteitsbewijs ten tijde van de politiecontrole minderjarig was. Dat sprake is geweest van persoonsverwisseling dan wel van verwisseling van identiteitsbewijzen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van haar betoog in eerste aanleg en kan, nu de rechtbank dat betoog terecht en op goede gronden heeft verworpen, niet tot een ander oordeel leiden dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005