200503148/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-186 en 05-187 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
Bij besluit van 8 december 2004 heeft appellant (hierna: de directeur) de erkenning van [wederpartij]), voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de keuringsplaats met het keuringsinstantienummer […] ingetrokken voor de duur van twaalf weken.
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2004 gehandhaafd met verbetering van de motivering.
Bij uitspraak van 25 februari 2005, verzonden op 28 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft niet van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader ingekomen stuk ontvangen van [wederpartij]. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.H. van den Borne, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling) wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en wordt onder alle medewerking in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van de aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
2.2. Aan het besluit van het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, heeft de directeur ten grondslag gelegd dat een aan een steekproef onderworpen voertuig niet in de keuringsplaats aanwezig was bij aankomst van de steekproefcontroleur en dat [wederpartij] daarmee artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling heeft overtreden. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt gesteld dat [wederpartij] de gang van zaken niet zodanig heeft ingericht dat het wegrijden van het voertuig gedurende de steekproef wordt voorkomen omdat de sleutels van het voertuig zich in het voertuig bevonden, hetgeen temeer klemt nu [wederpartij] juist extra zorgvuldig had dienen te handelen omdat de aanbieder van het voertuig tijdens de afmelding in de keuringsplaats aanwezig was, hetgeen het risico meebrengt dat de klant na de mededeling omtrent het houden van de steekproef niet wil wachten en met het voertuig vertrekt. Voorts heeft de directeur aangevoerd dat [wederpartij] het wegrijden heeft vereenvoudigd door de garagedeuren te openen.
2.3. De directeur bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, in strijd is met de rechtszekerheid omdat daaraan ten grondslag is gelegd dat [wederpartij] zich niet heeft gehouden aan een naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-evidente verplichting waarvan [wederpartij] niet op voorhand duidelijk hoefde te zijn dat hij eraan moest voldoen. De directeur voert aan dat het besluit van 8 december 2004, zoals gehandhaafd in bezwaar, in overeenstemming is met het terzake gevoerde en bekendgemaakte beleid, zodat geen sprake was van onduidelijkheid en onvoldoende kenbaarheid van de op [wederpartij] rustende zorgplicht en het besluit derhalve niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4. Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling is de erkenninghouder gehouden tot het verlenen van alle medewerking aan de steekproef en wordt onder het verlenen van alle medewerking in ieder geval verstaan dat het voertuig niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
In de Toezichtbeleidsbrief erkenninghouders van 1 maart 2000 (hierna: de toezichtbeleidsbrief), waarin het beleid van de directeur met betrekking tot het toezicht op erkenninghouders is neergelegd, is deze verplichting in paragraaf 6.3 onder meer als volgt geconcretiseerd: "U dient ervoor te zorgen dat ook na de afmelding het voertuig voor de uitvoering van de steekproef door de steekproefcontroleur van de RDW in de keuringsruimte aanwezig is en blijft. (…) U wordt er hier met nadruk op gewezen dat u verplicht bent om de gang van zaken rond de APK-keuring zo in te richten dat wegrijden uit de steekproef wordt voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het niet laten wachten van de klant op de keuring of het aanbieden van vervangend vervoer."
Deze passage uit paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief behelst geen uitputtende opsomming van wat een erkenninghouder concreet moet doen om te voorkomen dat een voertuig wordt onttrokken aan een steekproef. Wel wordt daarin voldoende duidelijk gemaakt dat een erkenninghouder die tot keuring van een voertuig overgaat terwijl de aanbieder van dat voertuig ter plaatse de uitkomst van de keuring afwacht, een vergroot risico neemt dat de aanbieder ondanks de mededeling dat het voertuig in een steekproef valt toch met het voertuig wil wegrijden en dat dit meebrengt dat in die situatie extra maatregelen moeten worden getroffen om dat te voorkomen.
Vast staat dat [wederpartij] om hem moverende redenen, waaronder concurrentie-overwegingen, in dit geval voormeld vergroot risico heeft genomen. Voorts is evident dat het wegrijden voor de wachtende aanbieder van het voertuig wordt vergemakkelijkt indien de sleutels na de keuring in het voertuig aanwezig blijven. Hetzelfde geldt voor het werken met openstaande garagedeuren hetgeen, zoals ter zitting is komen vast te staan, bij [wederpartij] gebruikelijk is. Gelet op het gestelde in paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief heeft [wederpartij] kunnen begrijpen dat hij onder deze omstandigheden niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om alle medewerking te verlenen aan de steekproef in de zin van artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de directeur zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [wederpartij] niet al het mogelijke heeft gedaan om wegrijden uit de steekproef te voorkomen en is het niet in strijd met het rechtszekerheidbeginsel dat hij dit standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgrond waar de rechtbank niet aan toe is gekomen, behandelen.
2.6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot het door de directeur aan hem gemaakte verwijt. Dit betoog slaagt niet. In aansluiting op hetgeen de Afdeling meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2000, zaak no. H01.99.0607, AB 2000, 145, acht zij het beleid dat de erkenning wordt ingetrokken indien het voertuig niet aanwezig is ten tijde van de steekproef, tenzij uit feiten en omstandigheden blijkt dat de erkenninghouder heeft voldaan aan de voor hem uit artikel 45, vijfde lid, van de Regeling voortvloeiende verplichtingen, gelet op het algemeen belang van de bescherming van de verkeersveiligheid ten behoeve waarvan het erkenningsstelsel met name in het leven is geroepen, niet kennelijk onredelijk. Voorts is de aan [wederpartij] opgelegde maatregel gematigd op de grond dat niet onaannemelijk is dat [wederpartij] zich gehouden heeft aan de minimale vereisten die zijn genoemd in paragraaf 6.3 van de toezichtbeleidsbrief en die zijn toegesneden op de situatie waarin niet voormeld extra risico is genomen. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de opgelegde maatregel onevenredig is. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2002, Awb 05-186 en 05-187;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005