ECLI:NL:RVS:2005:AU7970

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502862/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor co-vergistingsinstallatie en de ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de stichting "Stichting LOP-Lith" voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie in Oijen, verleend door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De vergunning is verleend op 8 februari 2005 en is ter inzage gelegd op 21 februari 2005. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoeren dat onvoldoende is vastgelegd dat uitsluitend bermgras als co-product mag worden ingezet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 december 2005 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is, omdat zij niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voor appellanten sub 2 is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling overweegt dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de bezwaren van appellanten met betrekking tot geur- en geluidshinder niet gegrond zijn. De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden gehandhaafd, omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak voor appellanten om tijdig hun bedenkingen kenbaar te maken.

Uitspraak

200502862/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1],
2.    [appellanten sub 2],
allen wonend te [woonplaats], gemeente Lith,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft verweerder aan de stichting "Stichting LOP-Lith" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een termijn van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie, gelegen op het perceel Parallelstraat, ongenummerd, te Oijen, kadastraal bekend gemeente Oijen, sectie D, nummer 1060 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 3 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 mei 2005.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar appellanten sub 1, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. S.N. Mulder, appellanten sub 2, van wie [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Benders en ing. M.C.M. Scheffers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door de [voorzitter] van de stichting, bijgestaan door [deskundigen]
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond dat onvoldoende is vastgelegd dat uitsluitend bermgras als co-product mag worden ingezet, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning is verleend, betreft een co-vergistingsinstallatie waarin biomassa, bestaande uit dierlijke mest en bermgras, wordt vergist en ontleed in biogas, een rulle fractie, mineralenconcentraten en afvalwater. Met het verkregen biogas worden in de warmtekrachtkoppelingsinstallatie energie en warmte opgewekt die voor een deel intern worden benut en voor het overige worden geleverd aan het elektriciteitsnet. De inrichting is gelegen in een open agrarisch landschap, nabij de rioolwaterzuiveringsinstallatie Oijen.
2.4.    Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bedenkingen die zij hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit van 16 juli 2002, dat door de Afdeling bij uitspraak van 29 oktober 2003, in zaak no.
200204787/1, is vernietigd, en die zij in hun bedenkingenschrift gericht tegen het ontwerp van het thans bestreden besluit, hebben herhaald en ingelast.
De Afdeling stelt vast dat de bedenkingen die appellanten sub 2 hebben ingebracht tegen het ontwerp van het door de Afdeling vernietigde besluit naar inhoud overeenkomen met de bedenkingen die zij hebben ingebracht tegen het ontwerp van het thans bestreden besluit. Verweerder heeft deze gemotiveerd weerlegd in het besluit van 16 juli 2002. Er bestond geen aanleiding daarop opnieuw in te gaan.
2.5.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, onvolledig is en dat verweerder deze ten onrechte in behandeling heeft genomen. Zij stellen dat een veiligheidsrapport ontbreekt en dat onvoldoende gegevens zijn verstrekt ter zake van de mestafzet, de brandveiligheid en de mogelijkheden voor energiebesparing.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de aard van de in de inrichting te gebruiken stoffen, paragraaf 2 en paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 op de onderhavige inrichting niet van toepassing zijn. Derhalve vloeit uit de artikelen 5.15 en 5.15a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) geen noodzaak voort om in of bij de aanvraag een veiligheidsrapport te overleggen.
Voorts zijn in de aanvraag gegevens opgenomen over de mestafzet, de brandveiligheid en het energieverbruik. Hetgeen appellanten sub 2 hieromtrent hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat verweerder heeft miskend dat hij, op grond van onderdeel D, categorie 18.2 van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer), had moeten beoordelen of voor de inrichting een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Zij voeren aan dat niet is verzekerd dat de capaciteit van de inrichting lager is dan 100 ton per dag. Volgens hen is de ontwateringspers, die wordt ingezet voor de scheiding van het vergiste mengsel, niet bepalend voor de totale technische capaciteit van de inrichting, nu het vergiste mengsel ook ongescheiden kan worden afgevoerd. Verder voeren zij aan dat de capaciteit van de ontwateringspers niet, zoals in de aanvraag is vermeld, is begrensd op 3,5 m3 per uur omdat hierin andere filterelementen kunnen worden gemonteerd en een hoger toerental en een andere tegendruk kunnen worden ingesteld. Appellanten sub 2 voeren verder aan dat toekomstige groei van de inrichting niet onaannemelijk is, hetgeen voor verweerder aanleiding had moeten zijn om een milieu-effectrapport noodzakelijk te achten.
2.6.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor de activiteiten waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, niet behoeft te bepalen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Volgens hem blijkt uit de aanvraag dat het technisch niet mogelijk is om in de inrichting 100 ton of meer per dag aan materiaal te verwerken. In dit verband wijst verweerder op het door hem overgelegde deskundigenbericht van 16 december 2004, kenmerk StAB/36596/H, dat is opgesteld door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in het kader van de behandeling van de beroepen tegen een besluit van verweerder tot vergunningverlening voor een andere, nog op te richten co-vergistingsinstallatie te Wanroij (hierna: het deskundigenbericht van 16 december 2004).
2.6.2.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer, voorzover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.6.3.    Bij de beantwoording van de vraag of voor de activiteiten die zijn aangevraagd een wettelijke plicht bestaat tot het maken van een milieueffectbeoordeling, moet worden uitgegaan van de capaciteit die met de installatie maximaal kan worden gerealiseerd, uitgaande van de technische mogelijkheden en beperkingen van de installatie, zoals die uit de aanvraag volgen.
Blijkens de aanvraag wordt de biomassa, nadat zij is vergist in de vergistingsruimten, mechanisch gescheiden met behulp van een ontwateringspers. Het direct na de vergisting afvoeren van materiaal is niet aangevraagd. Derhalve is dit, anders dan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 veronderstellen, op grond van de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning niet toegestaan. Voorts kan blijkens de aanvraag en de op 9 juni 2004 aan verweerder overgelegde aanvulling daarop, in de ontwateringspers per uur maximaal 3,5 m3 aan vergist materiaal worden verwerkt en is de maximale technische capaciteit van de ontwateringspers en daarmee die van de inrichting, ervan uitgaande dat 1 m3 van dat materiaal gemiddeld gelijk is aan 1 ton, 84 ton per dag. Dit wordt bevestigd door het deskundigenbericht van 16 december 2004 dat, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, betrekking heeft op een soortgelijke inrichting. Ten aanzien van de invloed van het filterelement, het toerental en de tegendruk overweegt de Afdeling dat een ontwateringspers met de in de aanvraag vermelde specificaties is aangevraagd en vergund en dat het binnen het bestek van de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning niet is toegestaan om gebruik te maken van een installatie met andere specificaties.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de technische capaciteit van de inrichting, zoals die in de tot de vergunning behorende aanvraag is beschreven, kleiner is dan 100 ton per dag. In de aanvraag is toekomstige uitbreiding van de inrichting, anders dan appellanten sub 2 kennelijk veronderstellen, niet voorzien. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ter zake van de aangevraagde activiteiten geen mer-beoordelingsplicht bestaat.
2.7.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voeren bezwaren aan met betrekking tot geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 2 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geurnorm ontoereikend is. Verder stellen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 dat onvoldoende is verzekerd dat de gestelde geurnorm naleefbaar is. In dit verband voeren zij aan dat het geuronderzoek onvolledig en niet representatief is. Het is volgens hen ten onrechte uitsluitend gebaseerd op aannames en schattingen. Volgens hen had rekening moeten worden gehouden met praktijkgegevens van vergelijkbare inrichtingen te Nijverdal, Gemert en Sterksel. Verder voeren zij aan dat in het geuronderzoek geen rekening is gehouden met de geurhinder vanwege de aan- en afvoer van mest en bermgras. Appellanten sub 2 achten het voorts niet juist dat is voorgeschreven dat pas zes maanden na ingebruikname van de inrichting gerapporteerd dient te worden over de werkelijke geuremissie.
2.8.1.    Ingevolge voorschrift 4.2.1, voorzover hier van belang, dient de geurimmissie vanwege de inrichting, bepaald als uurgemiddelde concentratie, zodanig te zijn beperkt dat de 99,5-percentiel-contour van 1 g.e./m3 op leefniveau, zoals berekend en is aangegeven in bijlage 1 behorende bij de oprichtingsvergunning, niet wordt overschreden.
Ingevolge voorschrift 4.4.2, voorzover hier van belang, dient vergunninghoudster binnen zes maanden na ingebruikname van de inrichting door meting en berekening aan te tonen dat de geuremissie de daarvoor gestelde norm niet overschrijdt.
2.8.2.    Bij het vaststellen van de geurvoorschriften heeft verweerder, blijkens de stukken, de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) gehanteerd. Als uitgangspunt voor nieuwe installaties wordt door verweerder in het algemeen een geurnorm gehanteerd van 1 geureenheid per kubieke meter lucht als 98-percentiel. Verweerder heeft evenwel in het onderhavige geval gekozen voor de strengere norm van 1 g.e./m3 als 99,5-percentiel bij woningen. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.2.1 gestelde geurnorm toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geurhinder.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vinden alle processen inpandig plaats en worden alle ruimten van de verwerkingshal, opslagtanks en procesonderdelen afgezogen ter voorkoming van diffuse geuremissie naar de omgeving. De meest verontreinigde lucht, afkomstig van de mestopslag, de eindopslag en een gedeelte van de ventilatielucht uit de verwerkingshal, wordt in de gasmotor van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie verbrand. De geurcomponenten in de overige ventilatielucht van de verwerkingshal worden in het biofilter afgebroken.
Tot de aanvraag behoort een in opdracht van vergunninghoudster  door Project Research Amsterdam B.V. uitgevoerd geurrapport van juli 2001, kenmerk WODR01B2 (hierna: het geurrapport). In het onderzoek dat hieraan ten grondslag ligt, is op basis van onderzoek bij andere mestverwerkende bedrijven en de gegevens uit de aanvraag een schatting gemaakt van de geuremissie van de onderhavige inrichting. De Afdeling overweegt dat het bij het oprichten van een inrichting als de onderhavige niet ongebruikelijk is dat ter bepaling van de geurhinder vanwege de inrichting wordt uitgegaan van aannames en schattingen en dat aan de hand van een controlemeting na de ingebruikname van de inrichting, zoals die is voorgeschreven in voorschrift 4.4.2, voorts wordt vastgesteld of de in het bestreden besluit voorgeschreven geurnormen naleefbaar zijn. Verder blijkt uit de stukken dat met het soort installatie dat bij het bestreden besluit is vergund, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen praktijkervaringen waren opgedaan, zodat het in zoverre niet mogelijk was om op andere wijze dan door berekeningen op basis van onder meer schattingen en aannames inzicht te verkrijgen in de te verwachten geurbelasting vanwege de inrichting. De door appellanten sub 1 en appellanten sub 2 in dit verband genoemde inrichtingen te Nijverdal, Gemert en Sterksel zijn, blijkens het deskundigenbericht van 16 december 2004, wat geuremissie betreft niet te vergelijken met de onderhavige inrichting, nu de daarin aanwezige geurbronnen te veel verschillen. Verder blijkt uit de stukken dat slechts geuremissies zijn te verwachten van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie en het biofilter. Deze bronnen zijn bij het onderzoek betrokken. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geschiedt alle aan- en afvoer in gesloten vrachtwagens, zodat geen rekening behoefde te worden gehouden met geuremissie van de aan- en afvoer.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet van mocht uitgaan dat in het geurrapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het geuronderzoek juist zijn.
In het geurrapport wordt geconcludeerd dat bij normale bedrijfsomstandigheden (uitgaande van een rendement van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie en van het biofilter van respectievelijk 99% en 90%) de waarde van 1 g.e./m3 als 99,5 percentiel nergens buiten de inrichting wordt overschreden. Verder wordt in het geurrapport geconcludeerd dat zelfs indien wordt uitgegaan van een rendement van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie van 92% en een rendement van het biofilter van 75%, de geurcontour van 1 g.e./m3 als 99,5 percentiel niet verder reikt dan tot de dichtstbijgelegen woning. Aan de voorgeschreven geurnorm kan, uitgaande van het geurrapport, derhalve worden voldaan.
2.9.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voeren bezwaren aan met betrekking tot directe geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Appellanten sub 2 voeren aan dat de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd, nu de inrichting niet is gelegen op een industrieterrein maar in een landelijk gebied. Verder voeren zij aan dat ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is vastgesteld en dat verweerder ten onrechte geluidgrenswaarden voor punten in het open veld heeft gesteld. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met mogelijke cumulatie van geluidhinder.
Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voeren verder aan dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit verband stellen zij dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het gebruik van een shovel op het terrein van de inrichting.
2.9.1.    Ingevolge voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt vanwege het in werking zijn van de inrichting, op de in bijlage 2 behorende bij de vergunning vermelde immissiepunten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 niet meer bedragen dan respectievelijk 31, 34, 33, 32, 30 en 27 dB(A) in de dagperiode, 23, 28, 29, 20, 23 en 21 dB(A) in de avondperiode en 23, 28, 29, 20, 23 en 21 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.1.2 mag het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting, niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.9.2.     Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4
en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Anders dan appellanten sub 2 veronderstellen, is het toepassingsbereik van de Handreiking niet beperkt tot industrieterreinen en kan deze ook in het onderhavige geval, waar het gaat om een inrichting in een landelijk gebied, worden toegepast.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals hier het geval is - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving van de inrichting door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. Uit de Handreiking kan voorts worden afgeleid dat daarin wordt aanbevolen dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken.
Anders dan appellanten sub 2 kennelijk veronderstellen, betreffen de immissiepunten 5 en 6 geluidgevoelige bouwwerken (woningen). De immissiepunten 1, 2, 3 en 4 betreffen weliswaar punten in het open veld, maar de voor deze immissiepunten gestelde grenswaarden dienen, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, uitsluitend als controlewaarden ten behoeve van de handhaving.
De in voorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn lager dan de richtwaarden die in de Handreiking zijn vermeld. Indien zoals in casu de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, is het niet in strijd met de Handreiking om daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken.
De in voorschrift 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau komen overeen met de waarden die daarvoor ingevolge de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar worden geacht.
Wat betreft het betoog van appellanten sub 2 dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke cumulatie van geluidhinder overweegt de Afdeling, dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de omgeving van de inrichting een rioolwaterzuiveringsinstallatie is gelegen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd en ook overigens, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid, voorzover zich dit al zal voordoen, niet in stand kan blijven.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder.
2.9.3.    Tot de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag behoort een akoestisch rapport, opgesteld door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V., kenmerk W.01.1133.A, van 22 oktober 2001 (hierna: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport blijkt dat bij de aangevraagde activiteiten, waartoe het gebruik van een shovel blijkens de aanvraag en het verhandelde ter zitting niet behoort, kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. In hetgeen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in zoverre ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Voorzover appellanten sub 1 en appellanten sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10.    Appellanten sub 2 voeren verder aan dat zij vrezen voor indirecte geluidhinder als gevolg van de vrachtwagens die de inrichting aandoen.
Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder heeft verweerder de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A).
Ingevolge voorschrift 5.1.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50 dB(A).
Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting inclusief de vrachtwagens, niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van de vrachtwagens die de inrichting aandoen, niet behoeft te worden gevreesd.
2.11.    Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat bermgras een afvalstof is. Volgens hen moet bermgras, nu het nodig is om de vergunde co-vergistingsinstallatie goed te kunnen laten draaien, als grondstof worden beschouwd.
Deze beroepsgrond faalt. In het bestreden besluit is terecht overwogen dat het bermgras niet voldoet aan alle in hoofdstuk 4, paragraaf 4.4, van het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 vermelde criteria. Mede gezien deze omstandigheid, en nu degenen van wie het bermgras afkomstig is zich daarvan moeten ontdoen, moet het bermgras als afvalstof worden aangemerkt.
2.12.    Appellanten sub 2 voeren aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de natuurwetenschappelijke gevolgen van de ammoniakemissie van de inrichting.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uit de inrichting vrijkomende jaarvracht van ammoniak (0,3 kg per jaar) dermate gering is dat deze is te verwaarlozen.
Ingevolge voorschrift 3.2.1, voorzover hier van belang, mag de vanuit de inrichting naar de buitenlucht afgevoerde proces- en ruimtelucht de emissieconcentratie van ammoniak van 5 mg/m03 niet overschrijden. Verweerder heeft, blijkens de stukken, ter zake van voorschrift 3.2.1 de bijzondere regeling A1 "Mestverwerkende bedrijven" uit de NeR tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken blijft de emissieconcentratie van ammoniak onder de gestelde grenswaarde. Gezien het vorenstaande, alsmede de geringe ammoniakemissie van de inrichting, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten geen nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de ammoniakemissie van de inrichting.
2.13.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de verwerking van dierlijke mest en bermgras in de inrichting gevaar voor bacteriologische besmetting van hun vee met zich brengt.
De vraag of zich besmettingsgevaar voordoet komt primair aan de orde in het kader van wetgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Blijkens de stukken dienen in de inrichting alle activiteiten die overdracht van aerosolen in de lucht kunnen bevorderen, inpandig plaats te vinden, waarbij een onderdruk in de panden bewerkstelligd moet worden. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gezien het vorenstaande en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanig gevaar voor besmetting voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.14.    Appellanten sub 2 voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersproblemen. Volgens hen zal het vrachtverkeer van en naar de inrichting de rondom de inrichting gelegen dijkwegen te zwaar belasten.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betreft het 14 vrachtwagenbewegingen per dag. Gezien de omgeving en het karakter van de wegen rondom de inrichting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten verkeersoverlast niet zodanig is dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd, dan wel dat in verband daarmee nadere voorschriften zouden moeten worden gesteld.
Voorzover appellanten sub 2 in dit verband nog betogen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.15.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanwezigheid van de inrichting zal leiden tot aantasting van het landschap en visuele hinder.
De vraag of zich aantasting van het landschap en visuele hinder voordoen komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige aantasting van het landschap en visuele hinder voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.16.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.     Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.17.    Appellanten sub 2 voeren ten slotte aan dat verweerder ten onrechte ter zake van de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.7.1, 1.7.2, 2.1.3, 2.1.4, 2.3.2 en diverse andere voorschriften uit de hoofdstukken 3, 4, 5, 6, 7 en 9 van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket, geen mogelijkheid heeft opgenomen tot het stellen van nadere eisen.
In dit niet nader onderbouwde bezwaar van appellanten sub 2 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellanten sub 2 gewenste mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.18.    Het beroep van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, en het beroep van appellanten sub 2, is ongegrond.
2.19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover daarin is aangevoerd dat onvoldoende is vastgelegd dat uitsluitend bermgras als co-product wordt ingezet;
II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor het overige, en het beroep van appellanten sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Gemert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
154-431.