200501022/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergh, thans Montferland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 3423/03, heeft verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend aan [vergunninghouder] voor een op-, overslag- en transportbedrijf met een opslaggebouw voor milieugevaarlijke stoffen in emballage, gevestigd op verschillende bedrijfslocaties op het industrieterrein 't Goor en het aangrenzend Euregionaal bedrijventerrein gelegen in 's-Heerenberg, kadastraal bekend gemeente Montferland, sectie […], nummers […], en Sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 22 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. B. Mengers en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, J. van de Pavert en ing. C. Hendrex, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder aan vergunninghouder een revisievergunning verleend, onder meer in verband met de geplande uitbreiding van de inrichting, waaronder de bouw van een nieuwe opslaghal. In deze vergunning is rekening gehouden met zowel de ten tijde van de aanvraag bestaande situatie (fase 0) als voor de enige tijd na het bestreden besluit te realiseren nieuwe situatie (fase 1).
2.3. Appellant betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van trekkers met een bronsterkte van 100 dB(A, omdat de bronsterkte van de trekkers die in de bestaande situatie binnen de inrichting actief zijn hoger is.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het akoestisch rapport voldoende gegevens bevat om te komen tot een eenduidig oordeel over de geluidbelasting vanwege de activiteiten van de trekkers. Volgens hem is terecht rekening gehouden met een gefaseerde aanschaf van stillere trekkers.
2.3.2. De Afdeling constateert dat verweerder zich heeft gebaseerd op het door vergunninghouder overgelegde akoestisch rapport van 23 juni 2003, opgesteld door Adviesburo Van der Boom. In dat rapport is de geluidbelasting vanwege de inrichting in zowel de bestaande situatie (fase 0) als de nieuwe situatie (fase 1) berekend. Bij die berekeningen is rekening gehouden met de rijroutes van het materieel binnen de inrichting, waaronder een tweetal trekkers. In bijlage III zijn lijsten opgenomen op basis waarvan de geluidbelasting vanwege de inrichting in fase 0 en fase 1 is berekend en waaruit kan worden opgemaakt van welke bronsterkte per voertuig en per rijroute is uitgegaan.
Uit die lijsten blijkt dat de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting in fase 0 is gebaseerd op de bronsterkte van de trekkers die ten tijde van de aanvraag behoorden tot het wagenpark van de inrichting. Nu niet is gebleken dat in die fase reeds sprake was van het gebruik van trekkers met een lagere bronsterkte, is verweerder bij het vaststellen van de geluidnormen voor fase 0 van de juiste bronsterkte uitgegaan.
Wat betreft de geluidnormen voor fase 1 blijkt uit de in bijlage III opgenomen lijsten dat bij de berekening van de geluidbelasting is uitgegaan van een bronsterkte van de nieuw aan te schaffen trekkers van 99,7 dB(A). Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op deze bronsterkte en berekeningen heeft mogen baseren. Nu ter zitting onweersproken naar voren is gebracht dat reeds één trekker is vervangen door één met een bronsterkte van 99,7 dB(A) en ook de andere binnenkort door een trekker met die bronsterkte wordt vervangen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de geluidnormen voor fase 1 niet nageleefd kunnen worden.
Gezien het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
2.4. Appellant betoogt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat, nu de geplande nieuwe ontsluitingsweg naar het industrieterrein nog niet is gerealiseerd, het aantal transportbewegingen langs zijn woning zal toenemen, waardoor hij meer geluidhinder zal ondervinden.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geluidbelasting veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein niet bij de toetsing aan de gestelde geluidsnormen behoeft te worden betrokken. Voorts is volgens verweerder ten opzichte van de eerder verleende vergunning het aantal transportbewegingen langs de woning van appellant naar het industrieterrein niet toegenomen.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat geluidbelasting veroorzaakt door transportbewegingen op een openbare weg van en naar de inrichting die gelegen is op een gezoneerd industrieterrein, ongeacht of deze weg zich binnen dan wel buiten het industrieterrein bevindt, in het kader van de vergunningverlening niet dient te worden betrokken bij de vaststelling van de voor de inrichting te gelden geluidgrenswaarden. Bij die vaststelling dienen de grenswaarden, waarmee ingevolge de Wet geluidhinder rekening dient te worden gehouden, in acht te worden genomen. De geluidbelasting van genoemde transportbewegingen wordt ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder niet meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege een gezoneerd industrieterrein.
Dit betekent niet dat in de vergunning in het geheel geen voorschriften zouden kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder van transportbewegingen die aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. De Afdeling ziet evenwel in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat dergelijke voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
Het verkeer afkomstig van de inrichting maakt vrijwel in zijn geheel gebruik van de ontsluitingsweg van het industrieterrein, gelegen aan de andere zijde van dat terrein dan waar de woning van appellant is gelegen. Het verkeer afkomstig van de inrichting dat niet de ontsluitingsweg gebruikt, maar de 's-Heerenberseweg, is al snel opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Op het moment dat de voertuigen het industrieterrein verlaten en de 's-Heerenbergseweg oprijden, zijn zij door hun snelheid en hun rij- en stopgedrag niet meer te onderscheiden van het overige verkeer, waaronder het verkeer dat van en naar de overige inrichtingen op het industrieterrein rijdt. Eventuele hinder daarvan ter plaatse van de dichtstbij gelegen woningen, waaronder die van appellant, kan dan ook niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Daarnaast is niet gebleken dat het bestaande wagenpark van de inrichting wordt uitgebreid en evenmin dat het materieel van de inrichting zodanig is dat middelvoorschriften noodzakelijk zijn ter beperking van geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant voert tevens aan dat onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven ter voorkoming van geluidhinder in Noordwestelijke richting. Volgens appellant had in de voorschriften opgenomen moeten worden dat de terminal aan die zijde geen toegangsdeuren mag bevatten voor laad- en losactiviteiten en dat aan die zijde eerst activiteiten mogen plaatsvinden, nadat de daar geplande bebouwing, waarvan een afschermende werking wordt verwacht, is gerealiseerd.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat de vergunning onderscheid maakt tussen de bestaande situatie (fase 0) en het moment dat de bouw van onder andere de nieuwe opslaghallen is gerealiseerd en de nieuwe situatie (fase 1) is aangevangen. De vergunde geluidnormen voor de nieuwe situatie gaan uit van de in het akoestisch rapport beschreven afschermende werking van de nog te realiseren hallen aan de noordzijde van Terminal Ans. Eerst nadat deze hallen zijn gerealiseerd, vindt een uitbreiding van de activiteiten aan die zijde plaats. Eerst dan dient te worden voldaan aan de geluidnormen die gelden voor fase 1.
Nu op de bij de aanvraag overgelegde tekeningen van de nog te bouwen hallen geen deuren zijn opgenomen aan de noordzijde van die hallen, behoefde verweerder geen rekening te houden met mogelijke geluidemissie wegens het openstaan van deuren aan die zijde. Ook overigens is niet gebleken dat met de geluidnormen voor fase 1 onvoldoende bescherming wordt geboden tegen geluidhinder vanwege de uitbreiding van de inrichting en de activiteiten aan bedoelde noordzijde.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder nadere voorschriften ter voorkoming van geluidhinder in noordwestelijke richting had moeten opnemen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Voor zover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Voor zover appellant betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met het transport van gevaarlijke stoffen langs zijn woning, overweegt de Afdeling dat ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen regels gelden in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat verweerder in verband met het transport aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005