200409090/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaatsen],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A], wonend te [woonplaats], [appellant sub 4B], wonend te [woonplaats], en [appellanten sub 4C], [appellanten sub 4D], [appellant sub 4E], [appellanten sub 4F] en [appellanten sub 4G], allen wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5A] en "Feytahof Group B.V.", beide gevestigd te Zeewolde,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DGG Beheer B.V.", gevestigd te Arnhem,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Oldebroek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 december 2003/12 februari 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Oldebroek-Zuid" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 september 2004, nr. RE2004.24364, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2004, [appellant sub 2] bij brief van 4 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2004, [appellanten sub 3] bij brief van 13 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, [appellanten sub 4] bij brief van 12 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, [appellanten sub 5] bij brief van 19 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DGG Beheer B.V." (hierna: DGG Beheer) bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, [appellant sub 7] bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, en [appellant sub 8] bij brief van 18 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 23 november 2004, beroep ingesteld. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 17 december 2004.
Als partijen zijn tot het geding toegelaten [partij A], Agrico Coöperatieve Handelsvereniging voor Akkerbouwgewassen b.a. (hierna: Agrico), [partij B], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vivence B.V." (hierna: Vivence), [partij C] en [partij D].
Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 juni 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar [appellanten sub 1] in de persoon van [gemachtigde], [appellant sub 2] in persoon, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door C. van den Bosch, [appellanten sub 4] in de persoon van [appellant sub 4A], [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en A.F.E. Schiphorst, DGG Beheer, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, [appellant sub 7] in persoon en bijgestaan door mr. L. Bolier, [appellant sub 8] in persoon en bijgestaan door J. Wesseldijk, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. te Boekhorst en V.R.J. Thomas, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar namens de gemeenteraad van Oldebroek M. Tijssen, ing. A. Hulsebosch en W. Rademaker, allen ambtenaar van de gemeente, en [partij A] in persoon gehoord. Agrico, [partij B], Vivence, [partij C] en [partij D] zijn niet ter zitting verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. [appellanten sub 4D] en [appellanten sub 4F] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
De beroepsgronden van [appellanten sub 5], gericht tegen artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 1.1., sub d en e, artikel 7, tweede lid, onder c (inclusief tabel oppervlakte, inhoud en goothoogte/hoogte), artikel 7, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, en de - vermeende - bouwvergunningplicht voor stacaravans met een oppervlakte van meer dan 50 m², steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht respectievelijk voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (terzake) een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden, voor zover hier van belang, doet zich voor.
Het beroep van [appellanten sub 4D] en [appellanten sub 4F] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellanten sub 5], voor zover dat is gericht tegen artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 1.1., sub d en e, artikel 7, tweede lid, onder c (inclusief tabel oppervlakte, inhoud en goothoogte/hoogte), artikel 7, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften en de - vermeende - bouwvergunningplicht voor stacaravans met een oppervlakte van meer dan 50 m², is niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele regeling voor het zuidelijke deel van het buitengebied van de gemeente. Het plangebied omvat de polders Oldebroek en Hattem, de agrarische gronden rond Oldebroek en Wezep en de heide- en bosgebieden Oldebroekse heide en Wezepsche heide.
2.5. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat het vastgestelde bestemmingsplan in strijd met artikel 26 van de WRO partieel ter inzage is gelegd.
2.5.1. Ingevolge artikel 26 van de WRO in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb wordt voorafgaande aan de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan hiervan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis gegeven. De kennisgeving wordt door het college van burgemeester en wethouders tevens in de Staatscourant geplaatst. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.5.2. Terzake van de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan is in de Staatscourant en in een dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad op 9 maart 2004 een kennisgeving geplaatst. Beoogd is hierin een volledige opsomming te geven van de bij de vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen.
Op 20 april 2004 is een aanvullende kennisgeving geplaatst. Hierin is vermeld dat abusievelijk is nagelaten de wijziging in de tabel bij artikel 7, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften in de kennisgeving van 9 maart 2004 op te nemen. Ten aanzien van deze wijziging heeft het college van burgemeester en wethouders het plan opnieuw ter inzage gelegd en een nieuwe termijn voor het inbrengen van bedenkingen gesteld.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat de kennisgevingen in onderlinge samenhang bezien aan de in de WRO voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan voldoen. Het bezwaar van [appellanten sub 5] op dit punt treft derhalve geen doel.
Het standpunt van [appellanten sub 1]
2.6. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" dat ziet op het perceel met kadastraal nummer AG 269 op de hoek van de Zuiderzeestraatweg en de Vierhuizenweg.
2.6.1. Zij voeren hiertoe aan dat de planregeling de bouw van een woning op het perceel ten onrechte niet mogelijk maakt. Het perceel is in 1947 als bouwperceel gekocht. Vervolgens is in 1973 de bestemming "Verspreide bebouwing A" volgens appellanten ten onrechte en zonder overleg gewijzigd in de bestemming "Bos klasse L.R.". Het betreft hier geen nieuwe bouwlocatie en voor precedentwerking behoeft niet te worden gevreesd, aldus appellanten.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Het oprichten van een woning ter plaatse is evenals onder de vorige bestemmingsregeling niet mogelijk, aldus verweerder. Hij stemt ermee in dat de gemeenteraad de feitelijke situatie in het plan heeft vastgelegd.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een woonfunctie ter plaatse niet in overeenstemming is met het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan).
Vaststelling van de feiten
2.6.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.4. Het perceel op de hoek van de Zuiderzeestraatweg en de Vierhuizenweg is ongeveer 0,5 hectare groot en bebost.
2.6.5. Aan het plandeel is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend. Daarbij is niet voorzien in de ligging in een differentiatievlak. Op kaartblad 2 is voor het perceel niet voorzien in de aanduiding "woondoeleinden" of enige andere aanduiding. Op kaartblad 3 is het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1., van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" aangewezen gronden, waaraan op de kaartbladen 1 en 2 geen nadere differentiatie of aanduiding is toegekend, bestemd voor onder meer agrarische doeleinden, voorzieningen van openbaar nut alsmede behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van het plan aanwezige natuur- en landschapswaarden, zomede de ontwikkeling hiervan.
2.6.6. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor de door appellanten gewenste woningbouw op het perceel.
2.6.7. Aan het plandeel was in het bestemmingsplan "Buitengebied 1973" en in het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" de bestemming "Bos klasse L.R." toegekend. Gronden met deze bestemming waren bestemd voor behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van het plan aanwezige gewassen en houtopstanden, bosbouw, waaronder begrepen heide, en dienstwoningen, noodzakelijk voor toezicht en/of beheer, met daartoe behorende bergruimten en garages, zomede schuren, schuilhutten, andere bouwwerken en andere werken. Een dienstwoning mocht alleen gebouwd worden op aaneengesloten bospercelen of boseenheden met een oppervlakte van 150 hectare of meer.
2.6.8. Volgens het deskundigenbericht is aan het plandeel in de op 19 december 1956 door de gemeenteraad vastgestelde herziening van het uitbreidingsplan in onderdelen "Zuiderzeestraatweg" de bestemming "Verspreide bebouwing A" toegekend. Door de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel bleef voor het perceel evenwel de voordien geldende bestemming "Agrarisch gebied" van kracht.
2.6.9. De gemeenteraad stelt zich in de Reactienota zienswijzen op het standpunt dat het streekplanbeleid en het gemeentelijke ruimtelijke beleid de bouw van nieuwe woningen op nieuwe locaties niet mogelijk maken, ook al kunnen er ruimtelijke argumenten vóór woningbouw op de hoek van de Zuiderzeestraatweg en de Vierhuizenweg worden aangevoerd. Hij is van mening dat het in dit geval een nieuwe locatie betreft omdat woningbouw volgens het tot dusver geldende plan ter plaatse niet mogelijk was.
2.6.10. In het streekplan is als essentiële beleidsuitspraak voor het landelijke gebied van de gehele provincie opgenomen dat het landelijke gebied zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren.
Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied C van het streekplan. Deze ziet hoofdzakelijk op agrarisch gebruik. De gebiedscategorie wordt gekenmerkt door waardevolle samenhangende landschappelijke structuren en cultuurhistorische patronen. Natuur en bos komen veelal als kleinere elementen voor.
Voorts is als essentiële beleidsuitspraak in het streekplan vermeld dat landbouw de belangrijkste functie is in gebied C en dat ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies zodanig dienen te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief archeologische) waarden worden behouden.
Verder is in het streekplan gesteld dat functieverandering naar wonen bij het vrijkomen van bebouwing door beëindiging van de oorspronkelijke (agrarische) activiteit onder voorwaarden mogelijk is. Nieuwbouw wordt in het algemeen niet toegestaan. In zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief kan nieuwbouw een sleutel vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren. Wanneer vanwege aanleg van infrastructurele werken panden met een woonfunctie worden geamoveerd, is vervangende nieuwbouw een mogelijkheid, aldus het streekplan.
Van essentiële beleidsuitspraken kan blijkens het streekplan alleen door een (partiële) streekplanherziening worden afgeweken.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.11. De Afdeling acht het hiervoor vermelde streekplanbeleid niet onredelijk. De gemeenteraad en verweerder hebben de bouw van een woning op het perceel terecht in strijd geacht met het streekplan. Daargelaten de vraag of voor de bouw van een woning vanwege een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing in dit geval een streekplanherziening nodig is, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan dit beleid. Daarbij betrekt zij het feit dat woningbouw ter plaatse ook onder de vorige planregeling niet mogelijk was. Dat appellanten in hun reactie op het deskundigenbericht hebben aangegeven tot het ontwikkelen van een bouwplan te zullen overgaan, maakt het voorgaande niet anders.
2.6.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 2] inzake zijn perceel aan de Veenweg
2.7. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "3xB" voor de percelen [locatie 1].
2.7.1. Hij voert hiertoe aan dat, nu niet is voorzien in de aanduiding "4xB", de oude varkensschuur op zijn perceel ten onrechte niet als woning is bestemd. Hij acht het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd doordat verweerder heeft volstaan met het herhalen van het standpunt van het gemeentebestuur en niet is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen. Bij het onderzoek ter plaatse is ten onrechte geen overleg gepleegd, aldus appellant.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op het standpunt van de gemeenteraad in de Reactienota zienswijzen dat in de schuur geen woning is aangetroffen. Hij heeft daarbij geen redenen gezien om aan te nemen dat de gemeenteraad op onjuiste gronden tot afwijzing van de aanduiding voor een vierde woning ter plaatse is overgegaan. Verweerder acht de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied voorts in strijd met het provinciale ruimtelijke beleid.
Vaststelling van de feiten
2.7.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.4. Aan het plandeel dat ziet op de percelen [locatie 1], is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend. Daarbij is niet voorzien in de ligging in een differentiatievlak. Op kaartblad 2 is het plandeel opgenomen in het vlak met de aanduidingen "woondoeleinden" en "3xB". Op kaartblad 3 is geen nadere aanduiding aan het plandeel toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1., aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" aangewezen gronden die voorzien zijn van de aanduiding "woondoeleinden", onder meer bestemd voor wonen met daartoe dienende bestaande woningen. Ingevolge het tweede lid, onder 2.2., sub e, aanhef en onder 1, is het aantal toegelaten woningen met een cijfer voor de aanduiding "B" aangegeven.
2.7.5. Het plan voorziet daarmee ter plaatse in drie woningen. Niet in geding is dat het plan geen mogelijkheden biedt voor het verwezenlijken van nog een woning ter plaatse.
2.7.6. Volgens het deskundigenbericht betreft het door appellant bedoelde gebouw een oude varkensstal waar in het (verre) verleden wellicht in de zomermaanden - bij gebrek aan slaapvertrekken: alleen overdag - verbleven kon worden. In de ruimte bevinden zich volgens het deskundigenbericht nauwelijks voorzieningen op grond waarvan een zelfstandige (recreatieve) bewoning mogelijk is en was.
2.7.7. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied D van het streekplan. Als essentiële beleidsuitspraak is vermeld dat in dit gebied landbouw richtinggevend is voor de ontwikkeling van andere functies. Voorts is sprake van een terughoudend beleid ten aanzien van nieuwe functies. Deze ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de combineerbaarheid met de agrarische functie.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.8. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat verweerder ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van de gemeenteraad over de ingebrachte zienswijze. Niet is gebleken dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent de planregeling op dit punt. Evenmin is gebleken dat hij de ingediende bedenkingen hierbij niet heeft betrokken.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door de gemeenteraad gedane onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Voor een algemene verplichting voor de gemeenteraad bij dit onderzoek overleg te voeren met appellant bestaat geen grond.
2.7.9. De Afdeling acht voorts door appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het door hem bedoelde pand gedurende ten minste enige tijd in gebruik is geweest als woning. Onvoldoende is komen vast te staan dat dit pand als noodwoning is vermeld op de lijst van noodwoongelegenheden in de gemeente. Het door appellant bedoelde, met de woonfunctie samenhangende gebruik van het pand is reeds meerdere jaren geleden geëindigd. Het vorige bestemmingsplan voorzag evenals het thans voorliggende plan niet in een bestemming voor een burgerwoning. Evenmin is gebleken van een bouwvergunning voor het pand ten behoeve van het oprichten van een woning.
Dit brengt met zich dat de wens van appellant te voorzien in de aanduiding "4xB" moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Verweerder heeft dit terecht in strijd geacht met het als niet onredelijk aan te merken streekplanbeleid dat terughoudend is ten aanzien van nieuwe functies in het buitengebied. Daargelaten de vraag naar een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing ziet de Afdeling in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan dit beleid.
2.7.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.
Het beroep van [appellant sub 2] is op dit punt ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 2] inzake zijn perceel aan de Bovenheigraaf
2.8. [appellant sub 2] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" dat ziet op het perceel [locatie 2].
2.8.1. Hij voert hiertoe aan dat het gemeentebestuur in de nota Inspraak en Overleg heeft toegezegd een noodwoning op het perceel een woonbestemming te geven. Dit is echter niet gebeurd. Gemeenteraad en verweerder gaan volgens appellant vervolgens ten onrechte in op de caravan op het perceel en niet op de noodwoning.
2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. De stacaravan op het perceel is volgens hem ongeveer tien jaar geleden verwijderd. Voorts is de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied gelet op het provinciale ruimtelijke beleid ongewenst, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.8.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.4. Het perceel [locatie 2] is een onbebouwd bosperceel dat wordt omgeven door agrarische gronden.
2.8.5. Aan het plandeel is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend. Daarbij is niet voorzien in de ligging in een differentiatievlak. Op kaartblad 2 is aan het plandeel geen nadere aanduiding toegekend. Op kaartblad 3 is het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
2.8.6. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor woningbouw op het perceel.
2.8.7. In de nota Inspraak en Overleg heeft het gemeentebestuur aangegeven dat alleen de caravan op perceel [locatie 2] ww in de nota Sanering niet-permanente woongelegenheden als noodwoning is aangeduid en dat alleen dit bouwwerk als woning mag worden opgenomen.
2.8.8. De gemeenteraad stelt in de Reactienota zienswijzen dat in het verleden op grond van een persoonlijke gedoogtoestemming een stacaravan op het perceel is geplaatst. Deze is inmiddels verwijderd. Het gemeentelijke en provinciale beleid maken de bouw van een nieuwe woning op het perceel niet mogelijk, aldus de gemeenteraad.
2.8.9. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied D van het streekplan. Het beleid is deels hierboven in 2.7.7. weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.10. Voor zover appellant met de verwijzing naar de nota Inspraak en Overleg een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ter plaatse in een woonbestemming zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
2.8.11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet eenduidig gebleken welke opstallen zich op het perceel hebben bevonden. Het zou daarbij om een stacaravan of een noodwoning dan wel om beide objecten kunnen gaan. Op de lijst van noodwoongelegenheden in de gemeente is ter plaatse van het perceel [locatie 2] ww de aanwezigheid van een salonwagen vermeld. Wat er ook zij van de vraag of de gemeenteraad en verweerder bij hun besluitvorming al dan niet op de juiste opstal zijn ingegaan, op het perceel bevinden zich reeds meerdere jaren geen opstallen meer. Een voortgezet gebruik ten behoeve van bewoning is derhalve niet aan de orde.
Dit brengt met zich dat de wens van appellant ter plaatse van het plandeel met de aanduidingen "woondoeleinden" en "B" te voorzien in een woningbouwmogelijkheid moet worden behandeld als ware het een verzoek om de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Verweerder heeft dit terecht in strijd geacht met het als niet onredelijk aan te merken streekplanbeleid dat terughoudend is ten aanzien van nieuwe functies in het buitengebied. Daargelaten de vraag naar een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing heeft verweerder in de door appellant aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van zijn beleid af te wijken.
2.8.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ook op dit punt ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 3]
2.9. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied (N)" dat ziet op het perceel met kadastraal nummer F 2657 aan de Engelandsweg/Landhuisweg.
2.9.1. Zij voeren hiertoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor de bouw van drie woningen ter plaatse. In het verleden heeft op het perceel bebouwing gestaan; ook grenst dit aan bebouwde percelen. Het perceel ligt verder ingeklemd tussen drukke (spoor)wegen en er komen volgens appellanten geen bijzondere waarden aan toe. Voorts wijzen zij erop dat voor de nabijgelegen camping De Heidehoek wel is voorzien in nieuwe bebouwingsmogelijkheden, dat op het perceel [locatie 3] bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden ten behoeve van het vestigen van een autohandel en dat recent op diverse percelen aan de Landhuisweg en Engelandsweg bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woonfunctie hebben plaatsgevonden.
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Voor woningbouw ter plaatse bestaan gelet op het provinciale en rijksbeleid geen mogelijkheden, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.9.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.4. Het perceel aan de Engelandsweg/Landhuisweg is een onbebouwd bosperceel met een oppervlakte van ruim één hectare.
2.9.5. Aan het plandeel is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Natuurgebied (N)" toegekend. Op kaartblad 2 is aan het plandeel geen nadere aanduiding toegekend. Op kaartblad 3 is het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 1.1., van de planvoorschriften zijn de als "Natuurgebied (N)" aangewezen gronden, waaraan geen nadere differentiatie of aanduiding is toegekend, bestemd voor onder meer behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van het plan aanwezige natuur- en landschapswaarden, zomede de ontwikkeling hiervan.
2.9.6. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor woningbouw op het perceel.
2.9.7. De gemeenteraad stelt zich in de Reactienota zienswijzen op het standpunt dat het streekplanbeleid en het gemeentelijke ruimtelijke beleid de bouw van nieuwe woningen op nieuwe locaties niet toestaan, ook al kunnen er ruimtelijke argumenten vóór woningbouw worden aangevoerd. Door woningbouw ter plaatse zal het areaal aan bos afnemen. Woningbouw is hier bovendien niet mogelijk gelet op de ligging in het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: CVN) en het Vogelrichtlijngebied "Veluwe". Het toestaan van nieuwe woningen zou voorts ongewenste precedentwerking hebben, aldus de gemeenteraad.
2.9.8. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied A van het streekplan en is in het CVN gelegen. Als essentiële beleidsuitspraken is in het streekplan gesteld dat uitbreiding van stedelijke activiteiten in landelijk gebied A is uitgesloten en dat de functie natuur in dit gebied richtinggevend is. De ontwikkeling van andere functies moet passen binnen de natuurdoelstellingen. Aantasting van het CVN door stedelijke uitleg is uitgesloten. Het restrictieve beleid biedt binnen het CVN vrijwel geen mogelijkheden voor woningbouw.
In het streekplan is voorts vermeld dat voor de kernen die in het CVN zijn gelegen dan wel direct daaraan grenzen, in een streekplanuitwerking definitieve verstedelijkingscontouren zullen worden bepaald. In de streekplanuitwerking "Verstedelijkingscontouren voor kernen in en grenzend aan het Centraal Veluws Natuurgebied" van 16 november 1999 is onder meer de verstedelijkingscontour voor de kern Wezep aangegeven. Het plandeel ligt binnen deze verstedelijkingscontour. Met vaststelling van de partiële streekplanherziening van 21 juni 2000 hebben provinciale staten de verstedelijkingscontouren voor hun rekening genomen zodat deze thans deel uitmaken van het sindsdien geldende streekplan. Volgens het beleid op dit punt is het de bedoeling dat gemeentebesturen binnen de contouren zelf voor een goede ruimtelijke invulling zorgdragen. Binnen de contour is uitbreiding van de woningvoorraad alleen mogelijk door verdichting of door functiewijziging.
2.9.9. Het plandeel maakt ook deel uit van het gebied dat bij besluit van 24 maart 2000, nr. N/2000/305, als speciale beschermingszone "Veluwe" (hierna: sbz Veluwe) in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103) is aangewezen.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.10. De Afdeling acht het streekplanbeleid op bovenvermelde punten in het algemeen niet onredelijk. Verweerder heeft de bouw van woningen op het perceel terecht in strijd geacht met het streekplanbeleid voor het landelijke gebied en het beleid voor het CVN. Daarbij heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat woningbouw ter plaatse niet kan worden aangemerkt als verdichting of functiewijziging. Daargelaten de vraag naar een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het vorenstaande beleid.
Daarbij komt dat het perceel in de sbz Veluwe is gelegen en appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat woningbouw in dat verband niet op bezwaren zal stuiten. De omstandigheid dat zich in het verleden panden op het perceel hebben bevonden, maakt het voorgaande niet anders, nu die situatie niet meer als referentiekader kan worden genomen. De ligging van het perceel tussen drukke verkeerswegen laat onverlet het gegeven dat het perceel tevens is gelegen in gebieden met waardevolle kenmerken.
Wat betreft de door appellanten gemaakte vergelijking met de situatie van camping De Heidehoek overweegt de Afdeling dat dat een bestaande situatie betreft die reeds om die reden niet met de situatie van appellanten vergelijkbaar is. Wat betreft de autohandel op het perceel [locatie 3] overweegt zij dat daartegen een handhavingsprocedure aanhangig is. Wat betreft de overige door appellanten bedoelde bouwwerkzaamheden is ter zitting gebleken dat deze op nieuwbouw van en bij bestaande gebouwen zien, hetgeen niet vergelijkbaar is met de situatie op het perceel van appellanten.
2.9.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
Het standpunt van H. Disselhof, E.R.J. Sanders, H. en G. Sanders, R.M.E. Sanders en G. en J. Disselhof
2.10. [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de drie aanduidingen "recreatiewoning" voor de percelen Bovenheigraaf 145 zh-I, zh-II en zh-III.
2.10.1. Zij voeren hiertoe aan dat het plan voorziet in de bouw van drie recreatiewoningen met een oppervlakte van 60 m² ieder terwijl dit in het verleden een oppervlakte van 24 m² was. Deze verruiming kan volgens appellanten leiden tot permanente bewoning. Met hun belangen is geen rekening gehouden. Het plan laat daarbij volgens hen ten onrechte allerlei andere bouwwerken bij de recreatiewoningen toe. Hierdoor zal bos verloren gaan terwijl ter plaatse de functie natuur richtinggevend is gelet op de ligging van de percelen in het CVN. Verder is bebouwing nabij de A28 niet wenselijk, aldus appellanten.
2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduidingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat oorspronkelijk ter plaatse drie zomerhuisjes aanwezig waren, dat gedeeltelijke vernieuwing hiervan mogelijk is en dat het gebruik ervan mag worden voortgezet. Daarbij heeft hij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de huisjes zijn opgenomen in de inventarisatielijst bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980".
Vaststelling van de feiten
2.10.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.4. De percelen Bovenheigraaf 145 zh-I, zh-II en zh-III bevinden zich in een bosgebied dat aan de A28 grenst. Op het perceel met nummer 145 zh-I bevinden zich thans geen gebouwen. Op het perceel met nummer 145 zh-II bevinden zich een woonverblijf met, aldus het deskundigenbericht, stacaravan- of chaletachtige uitstraling, en enkele bijgebouwen. Bij besluit van 28 januari 1998 is een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een vakantiewoning op dit perceel. Op het perceel met nummer 145 zh-III bevindt zich een opstal met een oppervlakte van ongeveer 24 m². De afstanden van de (voormalige) gebouwen tot de as van de A28 bedragen 55 tot ruim 100 meter.
2.10.5. Aan het plandeel dat ziet op de drie percelen, is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend. Daarbij is niet voorzien in de ligging in een differentiatievlak. Op kaartblad 2 is voor elk van de drie percelen de aanduiding "recreatiewoning" opgenomen. Op kaartblad 3 is het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1., aanhef en onder k, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" aangewezen gronden die zijn voorzien van de aanduiding "recreatiewoning", bestemd voor recreatiewoningen.
Ingevolge het tweede lid, onder 2.1., gelden met betrekking tot het bouwen de volgende algemene eisen:
a. het gestelde in het eerste lid, onder 1.2. (beschrijving in hoofdlijnen);
b. de aanduidingen op de plankaart.
Ingevolge het tweede lid, onder 2.2., sub j, gelden voor bebouwing ten dienste van een recreatiewoning de volgende specifieke bepalingen:
1. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" op plankaart 2 mag maximaal één recreatiewoning aanwezig zijn;
2. de vloeroppervlakte van een recreatiewoning mag maximaal 60 m² bedragen. Indien de vloeroppervlakte ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan groter is dan 60 m² geldt de bestaande oppervlakte als maximum;
3. de goothoogte van een recreatiewoning mag maximaal drie meter en de hoogte mag maximaal vier meter bedragen;
4. de recreatiewoning mag maximaal in één bouwlaag worden gebouwd;
5. het is niet toegestaan om dakkapellen, serres en/of erkers op of aan een recreatiewoning te bouwen;
6. de maximale gezamenlijke vloeroppervlakte en de maximale hoogte van bijgebouwen bij een recreatiewoning mogen respectievelijk zes m² en 2,5 meter bedragen;
7. de gehele vernieuwing van een recreatiewoning dient plaats te vinden op dezelfde locatie waarop de bestaande recreatiewoning is gesitueerd, zoals dat op de plankaart is aangeven met de aanduiding "recreatiewoning".
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2.2., sub l, van de planvoorschriften mag de hoogte van andere bouwwerken binnen een bouwperceel ten hoogste 2,5 meter bedragen, met uitzondering van verlichtingsmasten en vlaggenmasten tot een maximale hoogte van acht meter en antennes tot een maximale hoogte van vijftien meter. De hoogte van andere bouwwerken buiten de bouwpercelen mag ten hoogste 1,25 meter bedragen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder 1.2., van de planvoorschriften valt de A28 binnen wegencategorie A. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften mogen geen bouwwerken worden opgericht in zones langs wegen, vallend binnen wegencategorie A, binnen een afstand van 100 meter tot de as van de weg. Ingevolge het tweede lid is deze afstand niet van toepassing op bestaande gebouwen, mits bij herbouw of uitbreiding van het gebouw de bestaande afstand tot de as van de weg gelijk blijft, waarbij voor wegen in categorie A een uiterst minimum geldt van 40 meter.
Ingevolge artikel 21, zesde lid, van de planvoorschriften wordt het in gebruik geven, nemen en hebben van een op plankaart 2 aangegeven recreatiewoning dan wel een recreatiewoning toegelaten binnen de op plankaart 1 aangegeven bestemming "Verblijfsrecreatie" voor permanente bewoning geacht in strijd te zijn met de bestemming.
2.10.6. Naar onder meer uit het deskundigenbericht volgt waren de bestaande burgerwoningen en zomerhuizen in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" niet als zodanig bestemd maar geregeld in de overgangsbepalingen. In artikel 5, vierde lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan is onder meer bepaald dat bestaande bouwwerken die functioneel afwijken van het plan gedeeltelijk mogen worden vernieuwd, veranderd en uitgebreid mits het bouwwerk naar zijn aard in overeenstemming wordt gebracht met het plan of blijft binnen de categorie waartoe het behoort, de afwijkingen van het plan niet worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen ontstaan. Als categorieën worden onder meer genoemd: landelijke woonbebouwing en bouwwerken voor recreatiedoeleinden.
2.10.7. De gemeenteraad stelt zich in de Reactienota zienswijzen op het standpunt dat de drie recreatiewoningen al jarenlang als zodanig in gebruik zijn en met het plan positief worden bestemd. Op perceel Bovenheigraaf 145 zh-I is volgens hem overgangsrecht van toepassing en voor het pand Bovenheigraaf 145 zh-II is een rechtens onaantastbare bouwvergunning verleend. De toegelaten oppervlakte voor de panden is met het plan vergroot om aan de huidige eisen te kunnen voldoen. Om permanente bewoning tegen te gaan is de oppervlakte daarbij beperkt tot 60 m², aldus de gemeenteraad.
2.10.8. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied A van het streekplan en is bovendien in het CVN gelegen. Het beleid is deels hierboven in 2.9.8. weergegeven. In het streekplan is voorts bepaald dat voor recreatiebungalows op recreatiebungalowcomplexen een maximumoppervlakte van 75 m² geldt en een maximuminhoud van 300 m3 per woning. Naar uit het deskundigenbericht volgt wordt deze maatvoering ook voor solitaire recreatiewoningen aangehouden. Aan de bouw van individuele recreatiewoningen wordt volgens het streekplan geen medewerking verleend.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.9. Het zomerhuis op het perceel Bovenheigraaf 145 zh-I is in april 2000 gesloopt. Een bouwaanvraag voor een nieuw zomerhuis is door de vorige eigenaar ingetrokken. Er bevindt zich ter plaatse niet veel meer dan een tegelplateau en een regelkast. Niet is gebleken van concrete voornemens ten tijde van het bestreden besluit om te komen tot nieuwbouw op dit perceel. Dat inmiddels een bouwaanvraag zou zijn ingediend, maakt het voorgaande niet anders. Gelet op deze omstandigheden is niet afdoende gebleken waarom verweerder voor dit perceel van een bestaand gebruik ten behoeve van zomerbewoning is uitgegaan. Het enkele gegeven dat zich ter plaatse een zomerwoning heeft bevonden, is in dat verband onvoldoende.
2.10.9.1. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel Bovenheigraaf 145 zh-I, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.10.10. Wat betreft de percelen Bovenheigraaf 145 zh-II en 145 zh-III kan, naar tussen partijen niet in geding is, als uitgangspunt worden genomen een bestaand gebruik van de zomerhuisjes op deze percelen. In een situatie als deze, waarin het gebruik onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt is een positieve bestemming na een belangenafweging niet per definitie uitgesloten.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad deze beide recreatiewoningen dienovereenkomstig te bestemmen. Daarbij heeft hij belang kunnen toekennen aan de omstandigheden dat het om een beperkt aantal panden gaat waardoor het aantal verkeersbewegingen en het aantal overige bouwwerken beperkt zullen blijven. Ook zijn de afstanden tussen de panden en de omliggende burgerwoningen betrekkelijk ruim. Hoewel de aanwezigheid van beide recreatiewoningen enige invloed zal hebben op de omgeving, heeft verweerder deze invloed niet dusdanig behoeven te achten dat dit zal leiden tot een aanzienlijke aantasting van het woon- en leefklimaat voor de omliggende burgerwoningen dan wel de natuurwaarden ter plaatse. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de met het plan mogelijk gemaakte omvang van de recreatiewoningen binnen de hiertoe in het streekplan gestelde grenzen blijft. Voor de verwachting dat de panden zullen worden gebruikt voor permanente bewoning acht de Afdeling geen grond, gelet op het uitdrukkelijke verbod hiertoe in de planvoorschriften. Niet is aannemelijk gemaakt dat het gemeentebestuur niet zal optreden tegen eventuele permanente bewoning. Wat betreft de ligging ten opzichte van de A28 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de recreatiewoningen zich bevinden binnen een afstand van 40 meter tot de as van de weg zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften, zodat hierin geen bezwaar kan worden gevonden voor de aanduidingen voor deze beide recreatiewoningen.
2.10.10.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen "recreatiewoning" voor de percelen Bovenheigraaf 145 zh-II en zh-III.
Het beroep van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] is op deze punten ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 5]
2.11. [appellanten sub 5] stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aantallen recreatiewoningen en stacaravans voor de bestemmingsvlakken "VA" en "VB" voor camping De Heidehoek in de tabel bij artikel 7, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften.
2.11.1. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat momenteel met medeweten van het gemeentebestuur over een andere invulling van het terrein wordt nagedacht en dat het terrein om die reden buiten het plan had moeten worden gehouden. Bovendien zijn volgens hen onjuiste aantallen in het planvoorschrift neergelegd. Met deze aantallen is een rendabele exploitatie niet haalbaar. In het ontwerpplan was een groter aantal recreatiewoningen opgenomen. In het artikel 10 Bro-advies is geen passage opgenomen die tot deze wijziging noopt, aldus appellanten.
2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aantallen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij kan ermee instemmen dat de gemeenteraad heeft beoogd de bestaande situatie vast te leggen. Er is volgens hem nog onvoldoende duidelijkheid over de te wijzigen invulling van het terrein. De gemeenteraad kan na overleg en marktonderzoek alsnog besluiten tot vaststelling van een nieuw plan, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.4. Feytahof Group is eigenaar en exploitant van camping De Heidehoek aan de Heidehoeksweg 7.
2.11.5. Uit het deskundigenbericht volgt dat camping De Heidehoek een middelgrote camping is met een oppervlakte van bijna elf hectare en bijna 200 staanplaatsen voor (sta)caravans en tenten en zeven verhuurchalets. De chalets zijn in een rij geplaatst aan de uiterste westzijde van het terrein. Over het terrein verspreid ligt een tiental kleine vakantiehuisjes waarvan er drie worden benut als slaapunit voor groepen die in de groepsaccommodatie op de camping verblijven. De overige vakantiehuisjes zijn ofwel in gebruik bij de beheerder van de camping ofwel in (recreatief) gebruik bij derden.
2.11.6. Aan het plandeel dat ziet op het westelijke gedeelte van het campingterrein, is op kaartblad 1 de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend met als bestemmingsvlak de aanduiding "VA". Aan het oostelijke gedeelte is ook deze bestemming toegekend, met de aanduiding "VB". Op kaartblad 2 is aan het plandeel geen nadere aanduiding toegekend. Op kaartblad 3 is een gedeelte van het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
2.11.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder 1.1., van de planvoorschriften zijn de als "Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfsmatige exploitatie van gronden ten behoeve van bedrijfsrecreatie (kennelijk is hier bedoeld verblijfsrecreatie). De gronden binnen bestemmingsvlak "VA" zijn bestemd voor het plaatsen van kampeermiddelen, recreatiewoningen, trekkershutten, stacaravans, recreatief nachtverblijf in groepsverband, een bedrijfswoning met bijgebouwen, gebouwen voor recreatie en dienstverlening aan recreanten, zomede noodzakelijk voor onderhoud en beheer, erven, verhardingen, parkeergelegenheid, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken. De gronden binnen bestemmingsvlak "VB" zijn bestemd voor het plaatsen van kampeermiddelen, stacaravans, recreatiewoningen, recreatief nachtverblijf in groepsverband, een bedrijfswoning met bijgebouwen, gebouwen voor recreatie en dienstverlening aan recreanten, zomede noodzakelijk voor onderhoud en beheer, erven, verhardingen, parkeergelegenheid, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken.
In de beschrijving in hoofdlijnen bij dit artikel is onder 1.2. vermeld dat bestemmingsvlak "V" een kampeerterrein betreft met een oppervlakte van ongeveer 10,9 hectare waarop kampeermiddelen, recreatiewoningen en een gebouw ten behoeve van recreatief nachtverblijf in groepsverband zijn toegelaten. Dit bestemmingsvlak is ten behoeve van de bebouwingsregeling onderverdeeld in de vlakken "A" en "B". Voor alle gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie" is als beleidsdoel gekozen voor voortzetting en/of ontwikkeling van de aanwezige terreinen voor verblijfsrecreatie waarbij het accent ligt op het versterken van de recreatieve kwaliteit.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften moet bij het bouwen van bouwwerken ten dienste van de onder 1.1. genoemde doeleinden - met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen onder 1.2. - worden voldaan aan de in dit lid vermelde eisen. Ingevolge het bepaalde onder a bedraagt het maximumbebouwingspercentage dat van toepassing is voor de gemeenschappelijke ruimten, de bedrijfswoning en de groepsaccommodatie, voor de bestemmingsvlakken "VA" en "VB" vijf. Het maximumaantal recreatiewoningen bedraagt voor deze vlakken tien en het maximumaantal stacaravans 36.
2.11.8. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 52, van de planvoorschriften wordt onder recreatiewoning verstaan een permanent aanwezig gebouw, geen stacaravan zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden. Hieronder worden volgens dit voorschrift in ieder geval verstaan een chalet en een vakantiehuisje.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 55, van de planvoorschriften wordt onder stacaravan of een ander niet-mobiel kampeermiddel verstaan een stacaravan of kampeermiddel welke niet voldoet aan de in de afdelingen 12 en 13 van het Voertuigreglement gestelde eisen voor aanhangwagens, niet zijnde een tent of een kampeerauto, zoals deze eisen geformuleerd zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan.
2.11.9. In de plantoelichting is vermeld dat met de onderverdeling in de bestemmingsvlakken "VA" en "VB" is beoogd het aantal geurgehinderden vanwege het nabijgelegen aardappelverwerkingsbedrijf niet te laten toenemen en de milieuruimte die aan het bedrijf is vergund niet verder te beperken. Het bestemmingsvlak "VB" bevindt zich binnen een zone van 300 meter ten westen van dit bedrijf.
2.11.10. Bij de planvaststelling is het aantal van 46 recreatiewoningen in het ontwerpplan gewijzigd in tien recreatiewoningen en 36 stacaravans. Gelet op het voornemen bij de eigenaren van het terrein de bestaande rechten uit het vorige plan te gebruiken is volgens de gemeenteraad een aantal van 46 recreatiewoonverblijven gewenst omdat dit aantal is opgenomen in het ontwerpplan. Vanwege het terughoudende beleid van het provinciebestuur inzake het omzetten van kampeerterreinen in recreatiebungalowcomplexen worden voor bestemmingsvlak "V" meer stacaravans dan recreatiewoningen toegestaan.
2.11.11. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur aangegeven dat zich vóór de tervisielegging van het ontwerpplan tien recreatiewoningen en 26 stacaravans op het terrein bevonden. Gelet op de aanwezige bedrading kon hier nog een aantal stacaravans bijkomen.
2.11.12. Ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) pleegt het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een structuurplan, een bestemmingsplan of een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO overleg met de besturen van bij het plan of de vrijstelling betrokken waterschappen. Waar nodig pleegt het college tevens overleg met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan of de vrijstelling in het geding zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.13. De Afdeling stelt voorop geen aanleiding te zien voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het campingterrein in het bestemmingsplan op te nemen. Daarbij komt betekenis toe aan de vrijheid van de gemeenteraad bestemmingen aan te wijzen en de omstandigheid dat de vorige planregeling niet meer in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening werd gezien.
Over de wijziging van het aantal van 46 recreatiewoningen in het ontwerpplan in tien recreatiewoningen en 36 stacaravans in het vastgestelde plan overweegt zij dat deze mede is ingegeven door een door Agrico ingebrachte zienswijze. De omstandigheid dat deze wijziging niet voortvloeit uit het overleg ingevolge artikel 10 van het Bro 1985 doet niet af aan de bevoegdheid van de gemeenteraad het plan gewijzigd vast te stellen aangezien aan voornoemd overleg geen exclusieve of doorslaggevende betekenis toekomt.
De gemeenteraad heeft beoogd met de in het voorschrift vermelde aantallen recreatiewoningen en stacaravans aan te sluiten bij de feitelijke situatie. Daarbij is hij uitgegaan van de op enig moment aanwezige en nog bij te plaatsen opstallen. Daargelaten de vraag of hij daarbij van het op dat moment juiste aantal opstallen is uitgegaan, is de gemeenteraad er ten onrechte aan voorbijgegaan dat in dit geval sprake is van een overgangssituatie waarin sloop en nieuwbouw van opstallen hebben plaatsgevonden en plannen voor een nieuwe invulling van het terrein waren ontwikkeld. In deze situatie was een uitgebreider onderzoek aangewezen. Verweerder heeft dit bij zijn bestreden besluit miskend en evenmin een afdoende eigen onderzoek op dit punt verricht.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten op dit punt behoeven geen verdere bespreking.
Het standpunt van DGG Beheer
2.12. DGG Beheer stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" dat ziet op een gedeelte van het perceel Bovendwarsweg 83.
2.12.1. Zij voert hiertoe aan dat het gebruik van het perceel door Vivence ten behoeve van de opvang van jongeren ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Verweerder heeft volgens appellante een onjuiste uitleg gegeven aan de vorige bestemming "Gastinrichting klasse A". Het gebruik ten behoeve van opvang vindt al meerdere jaren plaats en valt volgens haar onder de oude bestemmingsregeling.
Voorts acht appellante een verzorgende bestemming ter plaatse passender dan een verblijfsrecreatieve bestemming. Verweerder heeft volgens haar miskend dat het perceel in de planperiode niet overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt. Hij is daarbij ook ten onrechte voorbij gegaan aan het aanbod van appellante gronden terug te geven aan de natuur. Verder is hij er volgens appellante ten onrechte aan voorbij gegaan dat het gebruik door de ligging van het perceel in de nabijheid van de A28 niet zal leiden tot een verzwarende invloed op de sbz Veluwe. Voorts is zij van mening dat verweerder het gebruik van het perceel ten onrechte in strijd heeft geacht met het beleid voor het CVN. Ten slotte acht appellante de bebouwingsmogelijkheden voor het perceel onvoldoende.
2.12.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij is van mening dat de vorige bestemming "Gastinrichting klasse A" een verblijfsrecreatieve bestemming is waaraan appellante ten aanzien van het door haar voorgestane gebruik geen rechten kan ontlenen. De gewenste functieverandering past volgens hem niet binnen de ter plaatse geldende natuurdoelstellingen. Daarentegen past het handhaven van de verblijfsrecreatieve bestemming binnen het gemeentelijke speerpuntenbeleid, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.12.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.4. Op het perceel Bovendwarsweg 83, dat een oppervlakte heeft van bijna 7,5 hectare, bevinden zich gebouwen en voorzieningen die ten tijde van het bestreden besluit werden gebruikt voor de tijdelijke opvang en verzorging van jongeren in de leeftijd van tien tot zestien jaar. Van ongeveer 1994 tot 2003 was het perceel in gebruik ten behoeve van de opvang van ongeveer 120 asielzoekers. Daarvóór was ter plaatse een jeugdherberg gevestigd.
Naast het hoofdgebouw met een oppervlakte van ongeveer 1.450 m² bevinden zich op het perceel een vrijstaand gebouw, een fietsenwerkplaats, een fietsenstalling, een (beheerders)woning en twaalf stacaravans. De bebouwing beslaat in totaal ongeveer 1.915 m².
2.12.5. Aan het gedeelte van het plandeel dat ziet op het voorste gedeelte van het perceel tot ongeveer de voorgevel van het hoofdgebouw, is op kaartblad 1 de bestemming "Natuurgebied (N)" toegekend. Aan het gedeelte van het plandeel dat ziet op het gedeelte van het perceel vanaf het hoofdgebouw tot aan de A28, is op kaartblad 1 de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend met als bestemmingsvlak de aanduiding "III". Op kaartblad 2 is aan het plandeel geen nadere aanduiding toegekend. Op kaartblad 3 is een groot gedeelte van het plandeel aangeduid als "bos en landschapselementen".
2.12.6. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder 1.1., van de planvoorschriften zijn de als "Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfsmatige exploitatie van gronden ten behoeve van bedrijfsrecreatie (verblijfsrecreatie). De gronden binnen bestemmingsvlak "III" zijn bestemd voor het plaatsen van kampeermiddelen, stacaravans, recreatiewoningen, recreatief nachtverblijf in groepsverband, een bedrijfswoning met bijgebouwen, gebouwen voor recreatie en dienstverlening aan recreanten, zomede noodzakelijk voor onderhoud en beheer, erven, verhardingen, parkeergelegenheid, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken.
In de beschrijving in hoofdlijnen bij dit artikel is onder 1.2. vermeld dat bestemmingsvlak "III" een terrein betreft met een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare met gebouwen ten behoeve van recreatief nachtverblijf in groepsverband en een kampeerterrein. Voor alle gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie" is als beleidsdoel gekozen voor voortzetting en/of ontwikkeling van de aanwezige terreinen voor verblijfsrecreatie waarbij het accent ligt op het versterken van de recreatieve kwaliteit.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften moet bij het bouwen van bouwwerken ten dienste van de onder 1.1. genoemde doeleinden - met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen onder 1.2. - worden voldaan aan de in dit lid vermelde eisen. Ingevolge het bepaalde onder a bedraagt het maximumbebouwingspercentage dat van toepassing is voor de gemeenschappelijke ruimten, de bedrijfswoning en de groepsaccommodatie, voor bestemmingsvlak "III" vijf. Daarnaast zijn binnen dit vlak maximaal twaalf stacaravans en twee trekkershutten toegestaan.
2.12.7. Niet in geding is dat de bedrijfsactiviteiten ten behoeve van de opvang van jongeren niet als zodanig zijn bestemd.
2.12.8. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge het dertiende lid is dit niet van toepassing op:
a. gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht;
b. een gewijzigd gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond, anders dan ten tijde van het van kracht worden van het plan, indien dit gewijzigde gebruik minder strijdig zal zijn met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.12.9. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" was aan het plandeel de bestemming "Gastinrichting klasse A" toegekend. De aldus aangewezen gronden waren ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van dat plan bestemd voor tuinen en erven, zomede voor de bouw van gebouwen ten dienste van verzorging anders dan verpleging, te weten: vakantiecentra en studiecentra, zomede bewoning met daartoe dienende dienstwoningen noodzakelijk voor toezicht en/of beheer.
2.12.10. Bij brief van 10 juli 2003 heeft het hoofd van de afdeling Brovom van de gemeente Vivence erop gewezen dat het in gebruik nemen van het pand op het perceel Bovendwarsweg 83 als tijdelijke crisisopvang voor uit huis geplaatste kinderen op grond van het toen geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Indien het pand wel voor de door Vivence beoogde functie in gebruik wordt genomen, dient zij er rekening mee te houden dat handhavend zal worden opgetreden, aldus het hoofd van voornoemde afdeling.
Bij brief van 8 augustus 2003 deelt het hoofd van de afdeling Brovom appellante mee dat indien het pand voor een andere dan een recreatieve functie in gebruik zal worden genomen, hiertoe een aanvraag voor een bestemmingsplanherziening dan wel een aanvraag voor een vrijstelling dient te worden ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2003 deelt appellante het college van burgemeester en wethouders mee dat zij van mening is dat het gebruik van het pand door Vivence in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Bij brief met verzenddatum 10 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders Vivence gesommeerd het gebruik van het perceel ten behoeve van zorg- en hulpverleningsactiviteiten te staken onder vooraankondiging van het opleggen van een bestuurlijke dwangmaatregel.
Bij brief van 2 april 2004 hebben appellante en Vivence het college van burgemeester en wethouders er wederom op gewezen dat het gebruik van het perceel naar hun mening in overeenstemming is met het toen geldende bestemmingsplan.
Naar ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is gesteld, is de handhavingsprocedure in afwachting van het verloop van de onderhavige bestemmingsplanprocedure aangehouden.
2.12.11. De gemeenteraad stelt zich in de Reactienota zienswijzen op het standpunt dat de gevraagde verruiming van de bestemmingsregeling onverenigbaar is met de ligging van het perceel in het CVN en de sbz Veluwe. Gelet op de gevoeligheid van het gebied is voor een conserverende bestemming gekozen. De gemeenteraad acht een vakantiecentrum ter plaatse van belang gelet op het gemeentelijke speerpuntenbeleid dat duidt op de versterking van de toeristisch-recreatieve functie van de gemeente. Een zorginstelling op deze plaats past volgens hem niet binnen dit beleid.
2.12.12. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied A van het streekplan en is in het CVN gelegen. Het beleid is deels hierboven in 2.9.8. weergegeven.
2.12.13. Ook maakt het plandeel deel uit van de sbz Veluwe.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.14. Het gebruik van het perceel ten behoeve van de opvang en verzorging van jongeren heeft een aanvang genomen ten tijde van de werking van het bestemmingplan "Buitengebied 1973/1980". Tussen partijen is in geschil of dit gebruik in overeenstemming was met dat bestemmingsplan. In het kader van de thans aan de orde zijnde bestemmingsplanprocedure dient een antwoord te worden gegeven op deze vraag. Het antwoord is van belang voor de beoordeling van de thans aan het plandeel toegekende bestemmingsregeling.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" dat de bestemmingsregeling alleen zag op vakantie- en studiecentra en niet op andere verzorgende activiteiten zoals verpleging. Dat het perceel onder meer in gebruik is geweest ten behoeve van de opvang van asielzoekers, betekent niet dat aan de bestemmingsregeling een ruimere strekking dient te worden toegekend. Niet uitgesloten kan immers worden dat dat gebruik in strijd met de voorschriften van dat plan heeft plaatsgevonden. Daarbij betrekt de Afdeling voorts dat op 9 juni 1998 niettegenstaande het gebruik van dat moment een - thans onherroepelijke - bouwvergunning is verleend voor de verbouw van een jeugdherberg op het perceel. Gelet hierop heeft het gemeentebestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik in strijd was met de vorige planregeling.
2.12.15. Uit het hiervoor vermelde overgangsrecht volgt dat dit zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan.
2.12.16. Uit de hiervoor weergegeven brieven van het gemeentebestuur volgt dat dit zich niet wenst neer te leggen bij het gebruik van het perceel ten behoeve van de opvang van jongeren. Deze correspondentie moet worden beschouwd als het wraken van het met het vorige plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het bedrijfsmatige gebruik van het perceel wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, dertiende lid, van de planvoorschriften.
2.12.17. Hieruit volgt dat voor het gebruik ten behoeve van de opvang van jongeren in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het aan de orde zijnde perceelsgedeelte de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend, die niet voorziet in het gebruik ten behoeve van de opvang van jongeren, anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het vorenoverwogene voldoende aannemelijk is geworden dat het gebruik van het perceel binnen de planperiode beëindigd zal kunnen worden door toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
2.12.18. Het voorgaande brengt mee dat de wens van appellante dat de opvangactiviteiten dienovereenkomstig worden bestemd, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciaal beleid staat dit niet toe. Evenmin past dit binnen het gemeentelijke speerpuntenbeleid.
2.12.19. De Afdeling ziet geen aanleiding het streekplanbeleid op dit punt onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie. Verweerder heeft toekenning van een bedrijfsbestemming dan ook terecht in strijd met het streekplan geacht. Daargelaten de vraag naar een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.
De Afdeling ziet ook geen aanleiding het gemeentelijke speerpuntenbeleid op dit punt onredelijk te achten. Verweerder heeft de gewenste bedrijfsbestemming terecht in strijd met dit gemeentelijke beleid geacht. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan dit beleid.
Dat het door appellante voorgestane gebruik geen gevolgen zou hebben voor de te beschermen waarden van de sbz Veluwe maakt het voorgaande niet anders. Voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de in het plan neergelegde bebouwingsmogelijkheden van het perceel, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding, reeds vanwege de omstandigheid dat het door appellante voorgestane gebruik niet in overeenstemming met het streekplan en het gemeentelijke speerpuntenbeleid moet worden geacht. De omstandigheid dat appellante de verblijfsrecreatieve bestemming ter plaatse niet wenst te verwezenlijken, betekent ten slotte niet dat die bestemming niet binnen de planperiode uitvoerbaar moet worden geacht.
2.12.20. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van DGG Beheer is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 7]
2.13. [appellant sub 7] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen "woondoeleinden" en "8xB" voor zover deze (mede) zien op het perceel met kadastraal nummer […] ter plaatse van [locatie 4].
2.13.1. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Het ter plaatse aanwezige reparatiebedrijf richt zich op agrarische bedrijfsvoering en past volgens hem om die reden in het gebied. Verplaatsing van het bedrijf is volgens appellant niet mogelijk. Het bedrijf viel onder het overgangsrecht van het vorige plan en is volgens hem ten onrechte weer onder het overgangsrecht gebracht. Handhavend optreden is niet meer mogelijk, aldus appellant. Voorts wijst hij op een ander bedrijf aan de Bovenheigraaf dat wel dienovereenkomstig is bestemd. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op mogelijkheden voor een bedrijfsbestemming volgens het streekplan Gelderland 2005 en het reconstructieplan Veluwe.
2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduidingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij kan zich vinden in het standpunt van de gemeenteraad dat een bestemming voor niet-agrarische activiteiten ter plaatse niet in de rede ligt. Niet-agrarische activiteiten in het buitengebied zijn volgens het provinciale beleid niet passend, aldus verweerder. Daarnaast heeft hij betekenis toegekend aan de klachten die door omwonenden over de bedrijfsvoering zijn geuit.
Vaststelling van de feiten
2.13.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.4. Appellant is woonachtig op het perceel [locatie 4] en voert daar een bedrijf dat zich bezighoudt met de levering van en reparaties aan gazonmaaiers, tuinpompen, tuinberegeningsinstallaties, kettingzagen en bosmaaiers. De woning bevindt zich in een rij van acht vrijwel identieke vrijstaande woningen en is de meest oostelijk gelegen woning in die rij. Het perceel wordt omgeven door agrarische gronden.
2.13.5. Volgens het deskundigenbericht is appellant zijn bedrijf in 1985 gestart als hobbymatige activiteit. In 1992 is het bedrijf bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Op 15 november 2004 heeft appellant een melding in het kader van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer gedaan.
2.13.6. Aan het plandeel is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend. Daarbij is niet voorzien in de ligging in een differentiatievlak. Op kaartblad 2 is het plandeel opgenomen in het vlak met de aanduidingen "woondoeleinden" en "8xB". Op kaartblad 3 is geen nadere aanduiding aan het plandeel toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1., aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" aangewezen gronden die voorzien zijn van de aanduiding "woondoeleinden", onder meer bestemd voor wonen en ondergeschikt daaraan voor de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep met de daartoe dienende bestaande woningen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder vijf, van de planvoorschriften is een aan-huis-gebonden beroep een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, niet zijnde een seksinrichting, een escortbedrijf of detailhandel, dat in een gebouw wordt uitgeoefend en als functie ondergeschikt is aan de functie van het hoofdgebouw. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2.2., sub e, aanhef en onder 1, is het aantal toegelaten woningen met een cijfer voor de aanduiding "B" aangegeven.
2.13.7. Het plan voorziet daarmee ter plaatse in acht woningen, waarmee onder meer wordt gedoeld op de woning van appellant. Niet in geding is dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel niet als zodanig zijn bestemd.
2.13.8. In 2.12.8. is artikel 21, eerste en dertiende lid, van de planvoorschriften verwoord.
2.13.9. De bedrijfsactiviteiten hebben een aanvang genomen ten tijde van de werking van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980". Niet in geding is dat deze activiteiten in strijd waren met dat plan.
2.13.10. Bij brief van 6 juli 2000 heeft de directeur van de sector Grondgebied van de gemeente appellant te kennen gegeven dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een bedrijf in tuinmachines in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980". Daarbij heeft hij voorts aangegeven dat indien dit gebruik niet wordt beëindigd, het college van burgemeester en wethouders een bestuurlijke dwangmaatregel kan opleggen.
Bij brief van 8 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders appellant gesommeerd de bedrijfsactiviteiten te staken onder vooraankondiging van het opleggen van een bestuurlijke dwangmaatregel. Over het bedrijfsmatige gebruik van het perceel heeft vervolgens overleg plaatsgevonden. Tot het opleggen van een handhavingsmaatregel is het toen niet gekomen.
Bij brief van 13 augustus 2003 van het hoofd van de afdeling Brovom van de gemeente is appellant erop gewezen dat de handhavingsprocedure vertraging heeft opgelopen. Appellant is bij wijze van vooraankondiging gesommeerd de bedrijfsvoering te beëindigen teneinde een bestuurlijke dwangmaatregel te voorkomen.
Appellant heeft vervolgens de Kamer van Koophandel verzocht te bemiddelen.
De gemeenteraad stelt zich in de Reactienota zienswijzen op het standpunt dat het gemeentelijke en provinciale beleid uitbreiding en nieuwvestiging van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied niet toestaan. Een bedrijfsbestemming ter plaatse is bovendien niet passend gelet op de ligging van burgerwoningen in de directe omgeving. Hij ziet dan ook geen aanleiding het bedrijf overeenkomstig het gebruik te bestemmen.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders in reactie op een brief van de Kamer van Koophandel van 27 februari 2004 aangegeven geen medewerking te zullen verlenen aan een bedrijfsbestemming voor het perceel.
2.13.11. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied C van het streekplan. Het beleid is deels hierboven in 2.6.10. weergegeven. In het streekplan is voorts bepaald dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in gebied C in het algemeen niet mogelijk is.
Het streekplan biedt voor nieuwe, passende niet-agrarische functies in vrijkomende al dan niet agrarische bebouwing wel mogelijkheden. Daarbij worden onder meer als uitgangspunten gehanteerd dat de nieuwe activiteiten dienen te passen in de omgeving, dat er geen verhoging van de milieubelasting mag plaatsvinden en dat de nieuwe activiteit geen grote verkeersaantrekkende werking mag hebben. De bestaande infrastructuur moet voldoende zijn voor de nieuwe functie.
Het oordeel van de Afdeling
2.13.12. Uit het in 2.12.8. vermelde overgangsrecht volgt dat dit zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan.
2.13.13. Uit de hierboven weergegeven brieven volgt dat het college van burgemeester en wethouders zich niet wenst neer te leggen bij het bedrijfsmatige gebruik van het perceel. Deze correspondentie moet worden beschouwd als het wraken van het met het vorige plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het bedrijfsmatige gebruik van het perceel wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, dertiende lid, van de planvoorschriften.
2.13.14. Hieruit volgt dat voor het huidige bedrijfsmatige gebruik in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het perceel van appellant de aanduiding "woondoeleinden" toegekend, die niet voorziet in het bedrijfsmatige gebruik, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het vorenoverwogene aannemelijk is geworden dat het bedrijfsmatige gebruik van het perceel binnen de planperiode beëindigd zal kunnen worden door toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
2.13.15. Het voorgaande brengt mee dat de wens van appellant dat zijn bedrijf dienovereenkomstig wordt bestemd, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid ten tijde van het bestreden besluit staat dit niet toe.
2.13.16. De Afdeling ziet geen aanleiding het streekplanbeleid op dit punt onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie. Verweerder heeft toekenning van een bedrijfsbestemming dan ook terecht in strijd met het streekplan geacht. Daargelaten de vraag naar een mogelijk afwijken van een essentiële beleidsbeslissing ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid. In dat verband is niet gebleken dat de situatie van het door appellant bedoelde andere bedrijf aan de Bovenheigraaf zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Wat betreft het streekplan Gelderland 2005 en het reconstructieplan Veluwe overweegt de Afdeling dat deze plannen dateren van na het bestreden besluit en dat verweerder hier om die reden geen rekening mee behoefde te houden.
2.13.17. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 8]
2.14. [appellant sub 8] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "recreatiewoning" voor zijn pand ter plaatse van het perceel [locatie 5].
2.14.1. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Het pand is na de Tweede Wereldoorlog altijd als woning in gebruik geweest en heeft ook een uitstraling als een gewone woning. De gemeenteraad heeft volgens appellant niet duidelijk gemaakt waarom het gebruik als woning in 1975 zou zijn gestopt. Verweerder heeft ten onrechte niet alle gegevens bij de beoordeling betrokken. Uit die gegevens volgt volgens appellant dat het pand als (nood)woning is aangemerkt.
2.14.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Voor het pand is indertijd een bouwvergunning ten behoeve van een zomerhuisje verleend en voor de huidige permanente bewoning is een persoonsgebonden beschikking afgegeven, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.14.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.4. Op het perceel [locatie 5] bevinden zich het pand van appellant en een burgerwoning van derden. Het pand van appellant wordt thans permanent bewoond door zijn moeder.
2.14.5. Aan het plandeel is op kaartblad 1 van het plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" toegekend met de aanduiding "differentiatievlak bebouwingslinten". Op kaartblad 2 is voor het pand van appellant de aanduiding "recreatiewoning" opgenomen. Op kaartblad 3 is geen nadere aanduiding aan het plandeel toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 1.1., aanhef en onder k, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)" aangewezen gronden die zijn voorzien van de aanduiding "recreatiewoning", bestemd voor recreatiewoningen. De voorschriften zijn in 2.10.5. verwoord.
2.14.6. De gemeenteraad heeft het plan op dit punt gewijzigd vastgesteld. In het ontwerpplan was voor het perceel een aanduiding voor twee burgerwoningen op de plankaart vermeld. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad de feitelijke situatie willen bestemmen door toekenning van een aanduiding voor één burgerwoning en een aanduiding voor één recreatiewoning.
2.14.7. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor permanente bewoning van het pand van appellant.
2.14.8. In 2.12.8. is artikel 21, eerste en dertiende lid, van de planvoorschriften verwoord.
2.14.9. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 5] was in het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
2.14.10. Uit het deskundigenbericht volgt dat het pand van appellant vóór de Tweede Wereldoorlog als kippenschuur bij een agrarisch bedrijf aan de Bovenstraatweg is gebouwd. Na de Tweede Wereldoorlog is het gebouw geschikt gemaakt voor (nood)bewoning. Het is volgens het deskundigenbericht in ieder geval tot 1975 permanent bewoond geweest. Het pand is niet opgenomen in het bestand van noodwoongelegenheden in de gemeente in bijlage IV bij de Nota sanering niet-permanente woongelegenheden.
Op 24 augustus 1982 is voor het pand een bouwvergunning verleend ten behoeve van het verbouwen van een zomerhuis. In de bouwaanvraag is sprake van de verbouw van een noodwoning voor seizoensverblijf. Op de bouwtekening betreft het een zomerhuisje en in de publicatie van de verleende bouwvergunning is melding gemaakt van de verbouw van een noodwoning. Ter plaatse van de kippenschuur is vervolgens de (zomer)woning gebouwd die zich thans nog op het perceel bevindt.
Bij brief van 27 april 1984 heeft het college van burgemeester en wethouders [partij E] meegedeeld dat het toen plaatsvindende permanente gebruik van de (zomer)woning in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan. Het college heeft hiertoe bestuursdwang aangezegd. De permanente bewoning van het zomerhuis is hierop medio 1984 gestaakt. Wel is het pand nog deels in gebruik gebleven ten behoeve van woondoeleinden behorende bij de burgerwoning op het perceel. Bij brief van 17 april 1990 heeft het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de overwegingen om uit te gaan van een zomerhuis meegedeeld.
Na verkoop van de burgerwoning op het perceel enige jaren geleden woont de moeder van appellant permanent in het zomerhuis, hetgeen door het college van burgermeester en wethouders wordt gedoogd.
In het kader van de voorbereiding van het thans voorliggende bestemmingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders appellant bij brief van 28 augustus 2003 meegedeeld dat het gemeentelijke streven er nog steeds op is gericht de bewoning van het pand te beëindigen na afloop van de huidige persoonsgebonden bewoning. Daarbij is voorts aangegeven dat ten aanzien van de huidige illegale bewoning geen rechten kunnen worden ontleend aan het overgangsrecht van het nieuwe plan.
2.14.11. Het plandeel maakt deel uit van de categorie landelijk gebied D van het streekplan. Het beleid is deels hierboven in 2.7.7. weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.14.12. Uit de hiervoor vermelde feiten moet het ervoor worden gehouden dat het huidige permanente gebruik van het pand van appellant een aanvang heeft genomen tijdens de werking van het bestemmingsplan "Buitengebied 1973/1980" en dat dat gebruik strijdig met dat plan moet worden geacht.
2.14.13. Uit het in 2.12.8. vermelde overgangsrecht volgt dat dit zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan.
2.14.14. In de verleende persoonsgebonden gedoogverklaring ligt ondubbelzinnig besloten dat de huidige bewoning in strijd is met het vorige bestemmingsplan en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning niet zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik door de moeder van appellant zelf. Derhalve moet de verklaring worden beschouwd als het wraken van het met het vorige plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand voor permanente bewoning door anderen dan de moeder van appellant wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, dertiende lid, van de planvoorschriften.
2.14.15. Hieruit volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het pand van appellant de aanduiding "recreatiewoning" toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het vorenoverwogene aannemelijk is geworden dat de permanente bewoning van het pand beëindigd zal worden wanneer de moeder van appellant haar gebruik van het pand voor permanente bewoning beëindigd zal hebben.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het pand als zomerwoning te bestemmen. In de door appellant overgelegde stukken ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het pand in het verleden als burgerwoning is aangemerkt.
2.14.16. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 5] te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft de andere appellanten geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van [appellanten sub 4D] en [appellanten sub 4F];
b. het beroep van [appellanten sub 5] voor zover het betreft artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 1.1., sub d en e, artikel 7, tweede lid, onder c (inclusief tabel oppervlakte, inhoud en goothoogte/hoogte) en artikel 7, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften alsmede de - vermeende - bouwvergunningplicht voor stacaravans met een oppervlakte van meer dan 50 m²;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] gedeeltelijk en van [appellanten sub 5], voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 28 september 2004, nr. RE2004.24364, voor zover het betreft:
a. de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel Bovenheigraaf 145 zh-I;
b. de aantallen van tien recreatiewoningen en 36 stacaravans voor de bestemmingsvlakken "VA" en "VB" in de tabel bij artikel 7, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;
IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], DGG Beheer, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] geheel en van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten sub 5] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellant sub 4A], [appellant sub 4B], [appellanten sub 4C], [appellant sub 4E] en [appellanten sub 4G] en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor [appellanten sub 5] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005