ECLI:NL:RVS:2005:AU7955

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509201/1 en 200509201/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij bouw zonder vergunning in agrarisch gebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 december 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van de besloten vennootschap "De Knorhof B.V." tegen het college van burgemeester en wethouders van Buren. Het college had op 22 december 2004 een besluit genomen waarin het de appellante onder aanzegging van bestuursdwang verzocht om verschillende bouwwerken, waaronder foliebassins en een pomphuis, te verwijderen van het perceel aan de Burensewal 3 te Kapel-Avezaath. De appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 29 maart 2005.

De rechtbank Arnhem oordeelde op 3 november 2005 dat het beroep van de appellante gegrond was voor wat betreft de mestbassins, maar ongegrond voor de overige onderdelen. De appellante ging in hoger beroep en verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 november 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.P.A. Bodden, en het college door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State oordeelde dat de appellante had gebouwd zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 40 van de Woningwet. De Voorzitter concludeerde dat de verschillende onderdelen van de constructie samen één bouwwerk vormden, waarvoor een vergunning vereist was. De rechtbank had ten onrechte afzonderlijk naar de onderdelen gekeken, maar kwam tot dezelfde conclusie over de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden. Het hoger beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Voorzitter zag geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening of voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200509201/1 en 200509201/2.
Datum uitspraak: 8 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Knorhof B.V.", gevestigd te Kapel-Avezaath,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/975 van de rechtbank Arnhem van 3 november 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen nader omschreven begunstigingstermijnen drie foliebassins, een betonnen bak met drie opstaande zijden, een pomphuis, het leidingwerk onder en boven de grond, en een aantal betonnen platen te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel, kadastraal bekend gemeente Buren, sectie P., nr. 549, plaatselijk bekend Burensewal 3 te Kapel-Avezaath (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep voor zover dit de verwijdering van de mestbassins betreft gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het besluit van 22 december 2004 in zoverre  herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P.H. Speé en O. Zwakman, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.    Overwegingen
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.    Appellante exploiteert op het perceel een varkenshouderij. Zij heeft kuil tussen aarden wallen en bedekt met folie, gerealiseerd. Naast deze bassins zijn een huisje, met daarin een pompinstallatie, en een betonnen bak, bestaande uit een vloer met drie opstaande wanden en bestemd voor de opslag van vaste mest, gerealiseerd. De bassins waren met grotendeels ondergrondse leidingen verbonden met het pomphuisje en de stallen op het perceel. Het pomphuisje was voorts evenals de betonnen bak met leidingen verbonden met een naastgelegen morsvat. De leidingen kwamen op een aantal plaatsen uit in betonnen platen met een oppervlakte van om en nabij 1 m², welke platen dienden om de leidingen op hun plaats te houden.
2.4.    Het college heeft de aanschrijving gegrond op overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Volgens hem is sprake van bouwen waarvoor een bouwvergunning is vereist. In de procedure bij de rechtbank heeft het te kennen gegeven dat de aanschrijving moet worden geacht geen betrekking meer te hebben op de bassins, waarop de rechtbank het besluit van 29 maart 2005 in zoverre heeft vernietigd en het besluit van 22 december 2004 in zoverre heeft herroepen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2005 ongegrond verklaard.
2.5.    Appellante bestrijdt de aanschrijving niet voor zover deze betrekking heeft op het pomphuisje en de drie opstaande wanden van de betonnen bak. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het leidingwerk niet als bouwwerk kan worden aangemerkt en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanschrijving zich mede kon uitstrekken tot de vloerplaat van de betonnen bak.
2.6.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover van belang, wordt onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze definitie luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.7.    Gelet op de constructieve en functionele samenhang tussen het pomphuisje, de betonnen bak, de leidingen en de betonnen platen bedoeld om deze op hun plaats te houden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze tezamen één constructie vormen die, mede gezien de plaatsgebondenheid ervan, voldoet aan de hiervoor gegeven definitie van bouwwerk. Dat het college inmiddels dit standpunt heeft verlaten is niet gebleken. Integendeel, ter zitting is de samenhang van de verschillende onderdelen van de constructie (wederom) bevestigd. De vloerplaat van de betonnen bak maakt zonder meer deel uit van dit bouwwerk. Dat deze plaat, naar appellante stelt, voorafgaand aan de oprichting van de drie opstaande wanden reeds aanwezig was en toen dienst deed als erfverharding maakt dit niet anders, omdat de plaat in ieder geval nadien deel is gaan uitmaken van een constructie als hiervoor bedoeld.
2.8.    De conclusie is dat sprake was van bouwen, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, waarvoor een bouwvergunning was vereist. Nu zodanige vergunning nimmer is verleend, kon het college terzake handhavend optreden. De rechtbank heeft ten onrechte met betrekking tot voormelde zaken bezien of zij elk afzonderlijk als bouwwerk kunnen worden aangemerkt, maar is ten aanzien van de bevoegdheid om handhavend op te treden wel tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10.    In hoger beroep betoogt appellante in dit verband dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat een deel van het leidingwerk is gelegen binnen het agrarisch bouwperceel, als bedoeld in artikel 8 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Dit laat echter onverlet dat een ander deel van het leidingwerk en de rest van het bouwwerk daarbuiten is gelegen, zodat hiervoor niet alsnog bouwvergunning kan worden verleend en er dus geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. Het betoog kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die voor het college aanleiding behoorden te zijn om van handhaving af te zien. Hetgeen appellante met betrekking tot het ontbreken van alternatieven heeft gesteld vormt voor zo'n oordeel geen aanleiding.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met enige betering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.12.        Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005
201.