ECLI:NL:RVS:2005:AU7941

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505307/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake lesgeldinvordering door de Informatie Beheer Groep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de afwijzing van de Informatie Beheer Groep (IBG) om van invordering van lesgeld af te zien, werd vernietigd. Appellant had op 5 april 2004 een verzoek ingediend bij de IBG om af te zien van de invordering van lesgeld, maar dit verzoek werd afgewezen. De IBG verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de IBG de afwijzing niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had mogen aanmerken, waartegen bezwaar openstaat. Appellant stelde dat hij door de late aanmaning door de IBG onevenredig zwaar was benadeeld en dat hij niet in staat was het lesgeld te betalen.

De Raad van State oordeelde dat de IBG in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Afdeling stelde vast dat de plicht tot betaling van lesgeld voortvloeit uit de wet en dat de IBG niet verplicht was om een afzonderlijk besluit te nemen. De weigering om van invordering af te zien, kan niet aan de bestuursrechter worden voorgelegd. De Afdeling concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij recht had op toepassing van de hardheidsclausule, ondanks zijn beroep op gebrekkige kennis van de Nederlandse taal.

Uitspraak

200505307/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2741 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 9 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen.
1.    Procesverloop
Bij brief van 5 april 2004 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) een verzoek van appellant om van invordering van het verschuldigde lesgeld af te zien, dan wel een betalingsregeling te treffen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft de IBG het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft de IBG van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar de IBG, vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de IBG, is verschenen. Appellant is met berichtgeving niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Les- en cursusgeldwet (hierna: de wet), voorzover thans van belang, is lesgeld verschuldigd ter zake van het door een leerling die vóór de aanvang van het desbetreffende cursusjaar de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt, volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs - daaronder begrepen de van het onderwijs deel uitmakende praktijktijd - aan een dagschool.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het lesgeld verschuldigd door de leerling dan wel, indien deze de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt en minderjarig is, door zijn wettelijke vertegenwoordiger.
Ingevolge het derde lid is het lesgeld verschuldigd per cursusjaar en wordt voldaan aan de IBG.
Ingevolge artikel 9a, van de wet maant de IBG, indien het bij of krachtens deze wet verschuldigde lesgeld voor het geheel of voor een deel niet tijdig is voldaan, de nalatige bij brief aan om alsnog binnen twee weken na ontvangst van die brief het daarin vermelde bedrag aan hem te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt de IBG een dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 1896, 156) in het land kan worden tenuitvoergelegd.
Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, staat binnen vier weken na betekening verzet tegen het dwangbevel, bedoeld in het eerste lid, open.
Ingevolge artikel 9b van de wet kan de IBG voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inschrijving.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 kan een aanvraag tot inschrijving van een leerling bij een dagschool uitsluitend worden gedaan door inlevering bij de dagschool van een onderwijskaart. Deze kaart wordt ingevuld en ondertekend door de leerling of indien deze minderjarig is, door de wettelijke vertegenwoordiger. Door ondertekening van de kaart verklaart de aanvrager dat hij bekend is met de wettelijke verplichting tot het betalen van lesgeld.
2.2.    Bij brief van 16 januari 2004 heeft appellant aan de IBG verzocht om van invordering van de door hem verschuldigde lesgelden over de schooljaren 2000/2001 en 2002/2003 af te zien, dan wel een betalingsregeling te treffen, omdat hij, vanwege de late aanmaning door de IBG - eerst op 2 december 2003 - onevenredig zwaar is benadeeld. Appellant stelt dat hij door de late aanmaning niet langer de mogelijkheid heeft om voor die schooljaren een tegemoetkoming in de studiekosten aan te vragen en dat hij met zijn bijstandinkomen niet in staat is het door hem verschuldigde lesgeld (ineens) te voldoen.
Bij brief van 5 april 2004 heeft de IBG dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft de IBG het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft dat besluit vernietigd en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat de IBG naar haar oordeel heeft miskend dat de afwijzing van het verzoek om af te zien van invordering van lesgeld niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat.
2.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij brief van 16 januari 2004 heeft verzocht om toepassing van de in artikel 9b van de wet neergelegde hardheidsclausule.
2.4.    Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de IBG om gebruik te maken van de hardheidsclausule, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat.
2.4.1.    De plicht tot betaling van lesgeld vloeit rechtstreeks voort uit de wet, zonder dat daartoe een afzonderlijk besluit van de IBG voor nodig is, waarbij een betrokkene als lesgeldplichtige wordt aangemerkt. Indien de IBG, die ingevolge artikel 3, derde lid, van de wet belast is met de inning van het lesgeld, gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot invordering, dan is daartegen ingevolge artikel 9a van de wet verzet mogelijk bij de burgerlijke rechter. Hieruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat ook de schriftelijke weigering om van invordering af te zien niet aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, zodat daartegen evenmin bezwaar mogelijk is.
De rechtbank is er evenwel ten onrechte aan voorbijgegaan dat het besluit van 4 augustus 2004, naar de IBG in haar verweerschrift in de rechtbankprocedure zelf heeft toegegeven, tevens bevat de weigering om terug te komen op de in de brief van 5 april 2004 vervatte weigering om de hardheidsclausule in artikel 9b van de wet toe te passen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aan de brief van 5 april 2004 ten grondslag liggende verzoek van 16 januari 2004 ertoe strekte om die hardheidsclausule toe te passen. De brief van 5 april 2004 is in zoverre wel aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.    De Afdeling begrijpt het besluit van 4 augustus 2004 aldus, dat de IBG in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding ziet voor toepassing van de in artikel 9b van de wet neergelegde hardheidsclausule, omdat appellant zich door ondertekening van de onderwijskaarten heeft verplicht tot het betalen van het wettelijk verschuldigde lesgeld, en appellant ook zonder aanmaning een tegemoetkoming in de studiekosten had kunnen aanvragen.
2.7.    Appellant klaagt in beroep dat de IBG ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de hardheidsclausule toe te passen. Appellant betoogt daartoe dat hij weliswaar de onderwijskaarten heeft ondertekend, maar dat hij zich vanwege zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet realiseerde dat hij daardoor lesgeld verschuldigd was. Eerst na de aanmaning door de IBG realiseerde hij zich dat hij lesgeld verschuldigd was. Op dat moment was de sluitingsdatum voor het aanvragen van een tegemoetkoming in de studiekosten echter reeds verstreken.
2.7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de IBG zich in het besluit van 4 augustus 2004 in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding vormt voor toepassing van de in artikel 9b van de wet neergelegde hardheidsclausule. Hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Het lag op de weg van appellant om terzake van zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal hulp in te schakelen en appellant was op de hoogte van de mogelijkheid om een tegemoetkoming in de studiekosten aan te vragen, aangezien hij sedert de schooljaren 1995/1996 jaarlijks voor verschillende kinderen zodanige aanvragen heeft ingediend.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 mei 2005, 04/2741;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
344.