ECLI:NL:RVS:2005:AU7614

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503012/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tenaamstelling van voertuigen door de RDW en de rechtsgeldigheid van het Kentekenreglement

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW) van 2 april 2004, waarin de tenaamstelling van 240 voertuigen op naam van de appellant vervallen werd verklaard. De RDW weigerde echter om deze tenaamstelling met terugwerkende kracht te vervallen te verklaren. De rechtbank oordeelde dat de RDW terecht geen aanleiding had gezien om van haar beleid af te wijken en de tenaamstelling met terugwerkende kracht te vervallen te verklaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 september 2005 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, voerde aan dat het beleid van de RDW om geen terugwerkende kracht te verlenen aan besluiten over de tenaamstelling van voertuigen onredelijk was. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de RDW voldoende gronden had om het beleid te handhaven. De Afdeling benadrukte dat de zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid van de tenaamstelling van voertuigen belangrijke belangen zijn die het beleid rechtvaardigen.

Daarnaast werd er door de appellant betoogd dat het Kentekenreglement in strijd was met Europese richtlijnen en mensenrechten. De Afdeling verwierp deze argumenten en stelde dat de verwerking van persoonsgegevens door de RDW noodzakelijk was voor de uitvoering van wettelijke verplichtingen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200503012/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/2906-ZWI van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer te Zoetermeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer te Zoetermeer (hierna: de RDW) de tenaamstelling van 240 in de bijlage genoemde en op naam van appellant gestelde voertuigen vervallen verklaard en geweigerd de tenaamstelling van deze voertuigen met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft de RDW het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft de RDW van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar appellant vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struyken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, tweede lid, van het Kentekenreglement, zoals dat ten tijde hier van belang gold, kan degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer gaat over tot het doen vervallen van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2.2.    Ter beoordeling staat de vraag of de rechtbank met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat de RDW terecht geen aanleiding heeft gezien om de tenaamstelling van de voormelde auto's met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no. 200305037/1 (www.raadvanstate.nl) kan niet worden geoordeeld dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan met toepassing van artikel 40 van het Kentekenreglement genomen besluiten, inhoudende de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig, niet redelijk is. De zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid van de tenaamstelling van voertuigen rechtvaardigen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een dergelijk beleid. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de RDW in hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd geen aanleiding behoefde te zien om, in afwijking van dit beleid, de tenaamstelling van de voormelde auto's met terugwerkende kracht vervallen te verklaren vanaf de datum zoals door appellant is verzocht. Gelet hierop slaagt het betoog van appellant, dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk en ondeugdelijk is gemotiveerd, niet.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat het Kentekenreglement in strijd is met onder meer de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995; hierna: de richtlijn) overweegt de Afdeling als volgt. In tegenstelling tot wat appellant stelt kan uit het feit dat in de richtlijn een recht op correctie is opgenomen niet worden afgeleid dat de verwerker van die persoonsgegevens gehouden zou zijn daar spontaan en ongevraagd toe over te gaan en de verlangde correctie niet afhankelijk zou mogen stellen van een daartoe strekkend verzoek. Voorts valt niet in te zien dat het aanvragen van een nieuw rijbewijs niet als de vorm waarin zulk een verzoek dient te worden gegoten zou mogen worden vereist. Daarbij mag de verwerking van persoonsgegevens ingevolge de richtlijn, anders dan appellant betoogt, evenwel ook geschieden zonder toestemming van de betrokkene indien de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het gebruik van een rijbewijs met zich dat de gegevens van dat rijbewijs in een bestand worden opgenomen en worden verwerkt ter vervulling van de taak de naleving van wettelijke verplichtingen, zoals hier aan de orde, te controleren. Het betoog van appellant slaagt niet. De Afdeling deelt evenmin het standpunt van appellant dat het Kentekenreglement leidt tot strijdigheid met het in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgenomen recht op vrijheid en veiligheid van een persoon. Daargelaten of beide bepalingen bij de besluitvorming op basis van het Kentekenreglement aan de orde kunnen zijn - deze regeling voorziet immers niet in de door appellant bedoelde vrijheidsontneming - bevatten deze bepalingen een uitzondering op het recht op vrijheid en veiligheid van een persoon teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. In dit verband wijst de Afdeling er bovendien op dat die uitzondering mede wordt bestreken door de door appellant aangehaalde omstandigheid dat hem zijn vrijheid ontnomen is geweest omdat hij niet de vereiste maatregelen heeft genomen om de ten onrechte op zijn naam in het kentekenregister opgenomen voertuigen te corrigeren.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
290.