ECLI:NL:RVS:2005:AU7610

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502615/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor de bouw van een stapmolen in Almelo

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo op 22 augustus 2003 geweigerd om vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit betrof een aanvraag voor een bouwvergunning voor de bouw van een stapmolen op een perceel dat in eigendom is van appellant. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat de stapmolen in strijd is met het bestemmingsplan 'Buitengebied 1984', dat de bestemming 'Woondoeleinden' met een nadere aanduiding 'B' heeft toegekend aan het perceel. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 5 maart 2004. De rechtbank Almelo heeft op 15 februari 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 28 oktober 2005 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan de legalisering van de stapmolen, die volgens hem noodzakelijk is voor de dagelijkse lichaamsbeweging van zijn paarden. Appellant stelde dat de stapmolen onmisbaar is voor de training van zijn paarden en dat deze ruimtelijk goed inpasbaar is in het gebied.

De Raad van State heeft overwogen dat de stapmolen strijdig is met het bestemmingsplan en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vrijstelling te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de belangen van omwonenden, die hinder ondervinden van de stapmolen, voldoende zijn meegewogen in de beslissing van het college. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd heeft waarom de uitbreiding van activiteiten op het perceel niet wenselijk is voor de omwonenden. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200502615/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/326 WW44 V1 A van de rechtbank Almelo van 15 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en heeft het de aanvraag om een bouwvergunning voor het bouwen van een stapmolen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel van appellant) afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant per brief van 24 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door E.S. Fikkert, ambtenaar van de gemeente Almelo, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De stapmolen is gebouwd op gronden waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1984" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "B" is toegekend. Vast staat dat de stapmolen strijdig is met het bestemmingsplan, nu deze is gebouwd buiten het daarvoor bestemde bebouwingsoppervlak.
2.2.    Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen medewerking heeft willen verlenen aan de legalisering van de door hem op zijn perceel reeds opgerichte stapmolen voor paarden. Daartoe is aangevoerd dat de oprichting en in gebruikname van een stapmolen inherent is aan de oprichting en het gebruik van een paardenstal voor 12 paarden, waarvoor hem eerder door het college wel vergunning is verleend. De stapmolen is een onmisbaar hulpmiddel voor de noodzakelijke dagelijkse lichaamsbeweging van de door hem ter plaatse gehouden paarden en wordt tevens gebruikt om geblesseerde paarden weer in conditie te brengen, aldus appellant. Nu de vergunning voor de bouw van de paardenstal in het verleden is verleend, kan volgens appellant aan hem geen vergunning voor de oprichting van een stapmolen meer worden geweigerd. Daar komt bij dat de stapmolen in de visie van appellant ruimtelijk goed inpasbaar is in het betrokken gebied.
2.2.1.    Vast staat dat op 10 november 1998 met toepassing van het overgangsrecht aan appellant een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel. Het college heeft in dit verband uiteengezet dat de bouwvergunning was aangevraagd voor een stalling voor paarden voor hobbymatig gebruik en dat het vergunde bouwplan voorzag in een feitelijke indeling met 12 paardenboxen. Het mogen stallen van paarden leidt er in de visie van het college evenwel niet automatisch toe dat ook een stapmolen op het perceel mag worden opgericht ten behoeve van het trainen van paarden, omdat daarmee sprake is van een uitbreiding en intensivering van de bestaande activiteiten.
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat appellant paarden houdt, fokt en traint ten behoeve van de paardensport. Op het onderhavige perceel beschikt hij over genoemde paardenstal en daarnaast maakt hij gebruik van een andere locatie. Voorts is gebleken dat met behulp van de stapmolen, dit in tegenstelling tot een situatie zonder stapmolen, in elk geval twee of vier paarden tegelijk worden getraind. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de bouw van de stapmolen de activiteiten op het perceel verder worden uitgebreid en geïntensiveerd.
2.3.    Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen voor de bouw van de stapmolen, nu in de omgeving van het perceel van appellant burgerwoningen staan en omwonenden hebben aangegeven hinder te ondervinden van het gebruik van de stapmolen. Om die reden is de verdere uitbreiding en intensivering van de activiteiten op het perceel door de bouw van een stapmolen volgens het college voor de omwonenden niet wenselijk.
2.3.1.    Het perceel van appellant wordt omringd door vier burgerwoningen. De dichtstbijzijnde woning staat op ongeveer 15 meter afstand van de in geding zijnde stapmolen. Dat die woning appellant in eigendom toebehoort, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de belangen van de bewoners van die woning niet bij de belangenafweging betrokken behoeven te worden. Ook op een afstand van ongeveer 35 meter ten opzichte van de stapmolen staat een burgerwoning. Voorzover appellant zich in het kader van de door omwonenden gestelde hinder beroept op de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001, no. 199901800/1, JM 2001/146, overweegt de Afdeling dat die uitspraak betrekking heeft op de beoordeling van een verleende milieuvergunning. Het toetsingskader bij de beoordeling van een milieuvergunning is echter een andere dan het toetsingskader bij de beoordeling van een bouwvergunning. Bovendien is het geschil in de hiervoor vermelde zaak beperkt tot stankhinder en wordt geen oordeel gegeven over andere vormen van hinder.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom een verdere uitbreiding en intensivering van de activiteiten op het perceel voor de omwonenden uit planologisch oogpunt niet wenselijk is.
2.4.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan de stapmolen door vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gelet hierop heeft de rechtbank een beoordeling van het betoog van appellant betreffende redelijke eisen van welstand terecht buiten beschouwing gelaten.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
280-449.