ECLI:NL:RVS:2005:AU7565

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504103/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horecabedrijf door burgemeester Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van de burgemeester van Eindhoven om een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf. De burgemeester had op 10 september 2003 besloten om de vergunning te weigeren, wat leidde tot bezwaar van de betrokken partijen. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 21 maart 2005. Appellanten, waaronder de exploitant van het horecabedrijf, stelden dat de burgemeester ten onrechte had geoordeeld dat zij geen belanghebbenden waren en dat de weigering van de vergunning een verkapte bestemmingsplanwijziging was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 december 2005 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, gezien de overlast die in het verleden door het horecabedrijf was veroorzaakt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf negatief beïnvloed zou worden door de exploitatie. De weigering van de vergunning was dus gerechtvaardigd en het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200504103/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats], [land], en
[appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1623 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Eindhoven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2003 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) geweigerd [appellant sub 1] een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf in het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het daartegen door [appellanten sub 2 en 3] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2005, verzonden op 23 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 4 oktober 2005 een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellanten in de persoon van [appellant sub 2] en vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Strijbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.G. Schavemaker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellanten sub 2 en 3 niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 10 september 2003. Daartoe voeren appellanten sub 2 en 3 aan eigenaar van het pand [locatie] te [plaats] respectievelijk exploitant van de in dat pand geplaatste speelautomaten te zijn.
2.1.1.    Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no.
200203941/1(AB 2003, 302) is slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken bij een besluit tot weigering van de gevraagde exploitatievergunning. Onbetwist is dat appellanten sub 2 en 3 geen exploitatievergunning hebben aangevraagd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar van appellanten sub 2 en 3 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.    Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Eindhoven is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
2.3.    Met betrekking tot het hoger beroep van appellant sub 1 overweegt de Afdeling als volgt.
Appellant sub 1 voert aan dat de weigering van de exploitatievergunning moet worden aangemerkt als een verkapte vorm van een bestemmingsplanwijziging. De burgemeester is er volgens hem op uit om in de toekomst het vestigen van een horecaonderneming in het pand [locatie] te [plaats] niet toe te staan. Appellant acht het niet terecht dat hem een exploitatievergunning wordt onthouden op de grond dat het horecabedrijf in het verleden onder verantwoordelijkheid van de vorige exploitanten overlast heeft veroorzaakt. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het horecabedrijf in het verleden verantwoordelijk is geweest voor overlast of verstoringen. Dit was volgens appellant sub 1 te wijten aan het inmiddels gesloten [partycentrum]. Appellant vindt dat hij de kans moet krijgen te laten zien dat hij het horecabedrijf kan exploiteren zonder overlast te veroorzaken of een gevaar te zijn voor de openbare orde. Hij betwist dat het café geen buurtfunctie vervult en voert aan dat in de buurt zeer veel allochtonen en met name mensen van Turkse afkomst woonachtig zijn, zodat een Turks café een buurtfunctie vervult. Appellant sub 1 betoogt dat hij met de weigering aan hem van de exploitatievergunning ten onrechte wordt afgerekend op hetgeen de vorige exploitanten kennelijk hebben gedaan of nagelaten.
2.4.    De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester, gezien de aard van de horeca-inrichting, de aard en het karakter van de wijk, en de nog altijd kwetsbare situatie in de wijk, in alle redelijkheid heeft kunnen concluderen dat bij verlening van de gevraagde exploitatievergunning de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid op grond van meldingen van de politie Brabant Zuid-Oost tot de conclusie heeft kunnen komen dat de overlast en de verstoringen van de openbare orde mede afkomstig waren van het in het pand [locatie] gevestigde [café 1], en niet enkel van het reeds gesloten [partijcentrum], een andere horeca-inrichting in de omgeving van [café 1]. De weigering een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf in het pand [locatie] is blijkens de stukken mede gegrond op de omstandigheid dat het reeds in het pand [locatie] gevestigde café door appellant sub 1 wordt gecontinueerd, waardoor de burgemeester vreest voor het aantrekken van dezelfde ongewenste bezoekers. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de weigering van de exploitatievergunning mede verband houdt met voortzetting van die horeca-inrichting. De enkele omstandigheid dat appellant sub 1 de naam van de horeca-inrichting nadien heeft gewijzigd in [café 2] brengt daarin geen verandering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn andere horeca-inrichtingen in het pand aan de [locatie] door de burgemeester niet uitgesloten. Van een verkapte vorm van bestemmingsplanwijziging is derhalve geen sprake.
Het betoog van appellant over de buurtfunctie van het horecabedrijf, wat hiervan verder ook zij, baat hem niet. De exploitatievergunning is immers niet geweigerd op de grond dat het horecabedrijf al dan niet een buurtfunctie vervult, maar op de grond dat zich een groot aantal feiten heeft voorgedaan op grond waarvan de burgemeester tot het oordeel is gekomen dat de woon- en leefsituatie en de openbare orde in de omgeving van het horecabedrijf bij heropening daarvan naar alle waarschijnlijkheid op ontoelaatbare wijze nadelig zullen worden beïnvloed. Het betoog van appellant sub 1 faalt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
204-440.