200501064/1 en 200501065/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken in zaken nos. AWB 04/638 en AWB 03/999 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 december 2004 in de gedingen tussen:
de raad van de gemeente Dalfsen, respectievelijk
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) bouwvergunning en vrijstelling geweigerd voor het vergroten van een recreatiewoning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 22 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de raad van de gemeente Dalfsen (hierna: de gemeenteraad) geweigerd een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen voor het vergroten van bovengenoemde recreatiewoning.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2001 tot weigering van bouwvergunning, dit wederom ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft de gemeenteraad het tegen zijn besluit van 19 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 23 december 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van de gemeenteraad, respectievelijk het college ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij afzonderlijke brieven van 1 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2005 hebben de gemeenteraad en het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.A.M. Claassen, advocaat te Zwolle, en de gemeenteraad respectievelijk het college, vertegenwoordigd door M. Volkers-Bredewold, ambtenaar van de gemeente Dalfsen, en bijgestaan door mr. W.E.M. Klosterman, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de uitbreiding van de recreatiewoning met 30 m² in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Stuw e.o.". Derhalve is in dit geval een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in 1951 de woning op het perceel [locatie] is opgericht als, en ter vervanging van, een gewone woning en dat het derhalve geen recreatiewoning is.
2.2.1. Dit betoog kan geen doel treffen. De door appellant overgelegde stukken, waaronder stukken van het kadaster, laten onverlet dat het perceel sinds 1942 steeds een recreatieve bestemming heeft gekregen. Derhalve dient voor wat betreft de mogelijkheden om het perceel te bebouwen van de op het perceel rustende recreatieve bestemming te worden uitgegaan.
De grief van appellant dat het onderzoek naar de kadastrale gegevens niet door een onafhankelijke deskundige is verricht, kan, wat hiervan ook zij, gelet op vorenstaande niet slagen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, althans zijn echtgenote, bij de verkrijging van de woning wist dat zij een recreatiewoning in eigendom verkreeg. Dit betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu de bestemming op grond van het bestemmingsplan bepalend is voor de mogelijkheid de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
2.3.1. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het niet verlenen van een vrijstelling in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid faalt. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het bestemmingplan nu sprake is van een betrekkelijk recent bestemmingsplan en de ruimtelijke aspecten in de totstandkomingsprocedure daarvan zijn afgewogen. Voorts is het beleid van de gemeenteraad erop gericht om het uitbreiden van recreatiewoningen niet toe te staan ter voorkoming van vergroting van de kans dat recreatiewoningen permanent bewoond gaan worden en uit vrees voor precedentwerking. De rechtbank heeft dit beleid terecht niet onredelijk geacht.
2.3.2. Appellants betoog dat er in dit geval geen sprake kan zijn van precedentwerking slaagt niet, nu gebleken is dat omliggende woningen, net zoals zijn woning, recreatiewoningen zijn. Derhalve heeft de gemeenteraad de vrees voor precedentwerking indien appellant zijn woning zou mogen uitbreiden aan zijn weigering ten grondslag kunnen leggen.
2.4. Voor zover appellant betoogt dat hem in 1987 ten onrechte een bouwvergunning is geweigerd, wordt overwogen dat deze weigering in rechte onaantastbaar is. Derhalve heeft de gemeenteraad hierin terecht geen aanleiding gevonden om dit als een bijzondere omstandigheid aan te merken die afwijking van zijn beleid rechtvaardigt.
Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellant heeft nagelaten rechtsmiddelen aan te wenden tegen de totstandkoming van het in 1999 onherroepelijk geworden thans vigerende bestemmingsplan.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij door de kosten van een eventuele afbraak van het gebouwde onevenredig in zijn belang wordt getroffen. Dit betoog dient buiten beschouwing te blijven, nu een eventuele afbraak in het kader van de voorliggende procedure niet aan de orde is.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd, faalt. Met betrekking tot de percelen Oude Oever 8 en De Stokte 11 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen. Ook ten aanzien van de door appellant ter zitting nader toegelichte gevallen Maneweg 3 en 6 is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van gelijke gevallen. Ter zitting is gebleken dat dit aanvragen om een bouwvergunning betreft die begin jaren negentig zijn gehonoreerd, derhalve in een periode vóór het thans gevoerde aangescherpte beleid inzake recreatiewoningen.
2.6. Gelet op vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de gemeenteraad na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. In verband hiermede heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het college de gevraagde bouwvergunning op goede gronden heeft geweigerd.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005